bron: Haarlems Dagblad
transcriptie: Daniël (v20020816)

Mijn vader, mijn leermeester

door Lennaert Nijgh

Kerstavond, één jaar geleden. De vierentwintigste december. Ik ben bij mijn vader geweest. Ik heb hem nu even overgelaten aan de lieve mensen die voor hem zorgen en ben naar huis gegaan, in een licht euforische staat van wanhoop. Ik probeer na te denken, in de wetenschap dat er eigenlijk niets meer na te denken valt. Na het overlijden van mijn moeder - ze was in juni gestorven - heeft mijn vader het nog een half jaar volgehouden. Zijn geest is nog volkomen helder, maar zijn lichaam is op. Hij is in een paar jaar tijds zo goed als doof geworden. Hij, die zijn leven lang viool gespeeld heeft. Hij ziet bijna niets meer. Hij, die zijn leven lang tekenaar is geweest.
Op de televisie zendt de EO een kerstsamenzang uit. Live, vanuit de Grote of St.-Bavokerk te Haarlem. Ik had 's middags al de touringcars uit Elburg, uit Urk, uit Nunspeet en elders zien parkeren in de binnenstad. De oude Bavo is zelfs versierd, met kerstboom en al. De kaarsen in het koperen koorhek branden. Er zijn bloemstukken. En het Christian Müllerorgel, met al dat bladgoud en al die engelen, rijst majestueus op aan het einde van het schip. Zingen in de kerk, laat dat maar aan de EO over.

Nu syt wellecome
Jesu Lieve Heer
Gij komt van al zo hoge,
Van al so veer...

Ik zou, na de dagen vol hoop en vrees die ik achter me heb, het liefste lekker wegzakken in dat warme kerstgevoel. Net als op de vijftig-en nog-wat kerstavonden die achter me liggen. Kerstmis is een feest van moeder en kind, schreef ik ooit. Helemaal mee eens. Maar mijn moeder is dood en ik hijs mezelf overeind en loop terug, twee hoeken om, naar het huis van mijn vader. Het vriest, er ligt een beetje sneeuw.
In mijn zak rinkelen de metalen anti-slipijzers, voor als het echt glad wordt.
Verdomme. Pappie gaat dood.
Het Müllerorgel dreunt na in mijn hoofd.

'Hoor! De engelen zingen d'eer
van Immanuël de Heer!'

Rot op met je Immanuël, mompel ik. Mijn Pappie gaat dood!

Mijn vader, heel klein en bleek en met veel pijn, kijkt me hulpzoekend aan. De verpleging trekt zich decent terug. Nu kunnen we nog met elkaar praten. Ja, maar we hebben al zoveel met elkaar gepraat - al beseft mijn vader dat nu misschien niet. Toen ik er nog maar net was, toen ik heel klein was dus, vertelde hij me van alles. Vooral over Indië. Het land waar hij vandaan kwam. Elk detail omtrent zijn jeugd, elke bijzonderheid, de namen, de geuren, de bloemen, alles goot hij rechtstreeks in mijn vierjarig hoofdje, waar het nooit meer uit weg is gegaan. Hij plaagde mij met mijn flapoortjes: 'Si Kamprèt! Koeping lowo!' En met mijn wisselgebitje: 'Ompong, jij!"
Waarop zijn moeder, mijn Indische Oma uit Den Haag dus, vermanend tussenbeide kwam: 'Herman! Moet niet zeggen. Wordt hij bingoeng van!' Ik keek meteen als een zielig aapje. Kassian, deze.

Op de televisie, aan het einde van zijn bed, wordt geluidloos getennist. Het enige waar hij nog belangstelling voor heeft. Maar de koptelefoon is van zijn hoofd gegleden.
Ik denk hevig na. Nu kan ik nog iets zeggen. Iets vragen. Maar als ik iets wil zeggen, moet ik overdreven duidelijk ar-ti-cu-le-ren, want z'n beide gehoorapparaten helpen niet meer. Hij heeft ze ook niet meer in.
Zijn mond vormt moeizaam woorden. Tien jaar lang hebben we nauwelijks contact met elkaar gehad. Hij verstond me toch nooit en mijn moeder eiste altijd alle aandacht op.
"Wat zeg je, Pa?"
Suizende stilte.
Ik kijk opzij. Aan de muur hangt het kleine olieverfpaneeltje, dat mijn vader in 1938 schilderde, toen ze pas getrouwd waren. Het uitzicht vanuit hun etage aan de Koninginneweg in Amsterdam. Het doet een beetje aan Breitner denken. Er ligt sneeuw op straat, net als nu.
Ik voel dat ik toch iets moet zeggen. Of vragen, Later kan niet meer.
"Wanneer ben je nou precies uit Indië naar hier gekomen?" Ik spreek zo duidelijk mogelijk. Pa kijkt me aan, met zijn ene oog dat het nog doet.
"Tien augustus. 1928."

Mijn vader werd geboren in Malang, Nederlands Indië. Op 1 februari 1909. Als onverwacht nakomertje. Hij groeide op in Bandoeng. Met de middelbare school wilde het niet helemaal lukken. Eigenlijk kon mijn vader maar twee dingen heel goed: tekenen en vioolspelen. Misschien wilde hij ook niet anders. Kleine Herman gold als een bijzonder kind. Ik geloof alleen niet dat ze daar destijds in de familie, bestaande uit deftige uitgevers, zakenlui, gouvernements-beambten en officieren, op zaten te wachten.
Vioolspelen was natuurlijk helemaal geen optie. Hij had les gekregen van een zekere Herr Kapelmeister Erich Neckheim, die in de koloniën was blijven hangen. Dan maar tekenen. Maar dan wel in het nuttige, onder toezicht en begeleiding van zijn oudere broers. Mijn vader ging studeren, in Europa uiteraard. Op die zonnige dag in augustus is hij vertrokken, a/b S.S. Essen van de Germanische Lloyd. Op de foto precies het goede schip Albatros van Kapitein Wal Rus uit Tom Poes. Hij deelde zijn hut met Sparks - met de marconist dus. De reis verliep voorspoedig - mijn vader maakte onderweg foto's, 'kiekjes' noemden ze dat toen. Port Said. Malta. Uiteindelijk Marseille. Ten slotte: Amsterdam. Leidschekade 82. Dat is wanneer je van Americain de hoek om loopt langs theater Bellevue.

Pa maakt vrijwel direct na aankomst kennis met de Rotterdamse Nijghen, met het gezin van zijn oudere neef Paul Nijgh. Die was tot 1923 president directeur van de rederij Ph. van Ommeren, maar moest terugtreden wegens echtscheiding. Zo ging dat in die dagen.
Ik heb een kleine foto, gemaakt op Huize Reewijck in Bilthoven. Paul Nijgh poseert met zijn tweede vrouw en de drie dochters uit zijn eerste huwelijk. Twee kijken nogal duf voor zich uit. De middelste, Adriana Wilhelmina Elisabeth Nijgh, is de enige die lacht. Aan haar zijde staat haar achterneef Herman, een verlegen, enigszins getinte jongeman van een jaar of negentien met een keurige scheiding. Op de achtergrond is kerstboom te zien.
Het moet liefde op het eerste gezicht zijn geweest. Maar ik kan me wederom niet voorstellen dat Opa Paul op een dergelijke schoonzoon zat te wachten. Het zou nog tien jaar duren voordat mijn moeder Mevrouw Nijgh-Nijgh werd.

Mijn vader studeerde. In Berlijn, aan de Reimannschule. In Londen, bij het Goldsmiths College of Art. In Parijs bij de Japanse kunstenaar Satomi. Richting: toegepaste kunst, affiches en dergelijke. In Parijs heeft hij succes; op de 'Salon d'Automne' exposeert hij in 1934 met twee affiches, een voor het sigarettenmerk 'Week-End' en een voor de stad zelf. 'Ce jeune artiste néerlandais, très doué pour le genre qu'il a choisi, a devant lui un bel avenir, son talent est fait de goût et d'élégance et lui assure le succès'. Het is te mooi om te vertalen.
De mooie toekomst heeft niet mogen zijn. De oorlog kwam en brak mijn vaders carrière, gedeeltelijk door zijn eigen schuld. Met de familie in Bilthoven kwam het niet meer goed en Indië ging, zoals bekend, verloren. In 1941 huurden mijn ouders een huis in de Heemsteedse Narcissenlaan. Dat kostte destijds weinig, maar ze hadden ook niks. Ten slotte, op een totaal verkeerd moment, midden in de hongerwinter, werd ik geboren.

Later, ik was een jaar of veertien, denk ik, zat ik in de tweede klas gymnasium van het Coornhert Lyceum. Ik had voor het eerst, vermoedelijk door toedoen van onze tekenleraar Dingeman Korf, kennis gemaakt met de Oude St.-Bavokerk. En dus met het Christian Müllerorgel. Ik zal daar wel over verteld hebben thuis. Hoewel we al generaties lang buitenkerkelijk zijn, vond mijn vader het plotseling belangrijk dat we naar de middernachtelijke samenzang in de Grote Kerk gingen. Weer eens iets anders dan die eeuwige liedjes bij de kerstboom.
Ik herinner me alles nog heel goed. De kerk was vol, wij zaten achteraan op een soort keukenstoelen. Heel in de verte, zo ongeveer bij het Koor, was iets gaande. We kregen een gestencild boekje, maar de tekst van mijn geliefde kerstliedjes stond daar heel anders in dan ik gewend was. Het draaide op een teleurstelling uit. Mijn vader ontstak in woede over de dominee, die volgens hem plat praatte, nog afgezien van het feit dat de preek aan het thema 'voetbal' was opgehangen. Mijn moeder jammerde dat haar voeten ijskoud waren - in de Grote Kerk trekt 's winters de grafkou meteen je botten in - en ik moest onophoudelijk plassen. Alleen 'Ere Zij God', gezongen door de hele gemeente, begeleid door het orgel en twee Bachtrompetjes, dat kon mijn goedkeuring wegdragen. Want de lage tonen van de pedaaltorens dreunden bij het slotakkoord dwars door je ziel heen. Ze zijn zelfs tot op de Gedempte Oude Gracht te horen, wist ik later.

In den Hoge!
In den Hoge!
In den Ho-ho-ge!

Toen we thuis kwamen, mocht ik na lang zeuren toch nog even de kaarsjes in de kerstboom aansteken, zodat het zou lijken alsof het écht Kerstmis was. Meteen vloog het kerststalletje in de fik, wat nog nooit eerder was gebeurd. Maar ik huldigde destijds de opvatting dat de geboorte des Heren alleen plaats gevonden kon hebben bij een dik pak sneeuw. Dat verbandwatten zo enorm brandbaar waren, dat wist ik niet. Het kerststalletje was nog steeds datzelfde dat mijn vader voor me op karton had geplakt en uitgeknipt, toen ik vier jaar oud was. Afkomstig uit een Engels damesblad. De plantenspuit maakte een eind aan het drama. Mijn moeder was de volgende dag verkouden. Mijn vader kreeg de schuld en met ons kerkelijk leven is het ook nooit wat geworden.

In april van dit jaar ruim ik het ouderlijk huis op. Al was de verhuizing van het grote huis in Heemstede naar de schakelwoning bij mij om de hoek dan al negen jaar geleden, het is niettemin verbijsterend hoeveel goederen, dingetjes en prulletjes er overgebleven zijn. De enige die er wijs uit kan ben ik. En ik moet, zelf geen kasteel of pakhuis bezittende, voortdurend kiezen.
Het went. Op een gegeven moment sta ik fluitend vier dozen oude kerstballen in de vuilcontainer te kieperen, iets waar ik mezelf tot nu toe niet toe in staat heb geacht. Maar het doet me eigenlijk niet veel. Mijn moeder is dood, mijn vader had er nooit veel mee op.
Kerstmis is definitief voorbij.

Ik doe een map open en vind iets, dat ik nooit gezien heb. Mijn vaders tekening in de kerstbijlage van Leidsch Dagblad van 24 december 1931. Een hele pagina vol - alleen een tekening, geen tekst. Gesigneerd 'herman nijgh', in kleine lettertjes. Hij was toen eenentwintig jaar. Net zo oud als ik, toen ik Testament schreef voor Boudewijn de Groot. Die tekening is een illustratie bij dit verhaal.

Ik kan wel raden hoe die opdracht tot stand moet zijn gekomen. Via het circuit van de 'Omes'. Mijn vader had in Holland nog een beroemde neef ontmoet: Henricus Nijgh, directeur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. 'Oom Han', voor intimi, die in nogal wat literaire anekdotes een rol speelt. Hij zal zijn Indische neefje wel hebben doorgesluisd naar Sijthoff, de eigenaar van de Leidsche. Ze hadden misschien wel aardigheid in de jongen. Maar tekenen, daar zat natuurlijk geen brood in. Zielig voor z'n ouders, hoor.
De wereld was op 24 december 1931 niet half zo leuk als mijn vader hem tekende. Een kwart van de Nederlandse beroepsbevolking was werkloos. In Duitsland, waar de Weimar Republik in elkaar was gestort, liep het helemaal de spuigaten uit. Een brood kostte daar op een geven moment bijna een miljoen mark.
Mijn vader brak zijn studie in Berlijn af. Tegen een studiegenoot, een zekere Horwitz, zei hij, dat deze maar beter mee kon gaan naar Holland. "Na, wieso denn?" vroeg Horwitz. Buiten dreunden de laarzen voorbij. Mijn ouders waren toen net zo oud als ik was ten tijde van de rellen bij het huwelijk van Claus en Beatrix in Amsterdam.
Als mijn vader ging dansen met mijn moeder (stiekem naar Berlijn gereisd, want Opa mocht het niet weten), dan werden ze soms tegengehouden door een vriendelijke Schupo.
"Da könnt Ihr besser nit jehn, do wird's jeschossen!"
O, zeiden ze en reden vrolijk een eindje om, terwijl de kogels van de Spartakisten door de straat floten.

Mijn vader tekende voorzover ik wist altijd elektro-motoren en andere dingen waar geld mee verdiend kon worden. Voor de avontuurlijkheid van collega's als Eppo Doeve, Wim Bijmoer en Fiep Westendorp liet het leven hem geen ruimte. Daarom verbaasde deze joyeuze schets van kerstmis 1931 - hij moet KaDeWe, het beroemde warenhuis in Berlijn voor ogen hebben gehad - me zo.
Ik besef eens te meer waarom mijn vader me altijd zo kritisch volgde en aanmoedigde bij wat ik deed. Ik heb nooit te horen gekregen dat de Familie het niet zag zitten dat ik schrijver wilde worden of filmer of zo.
Als hij gestorven is, op de dag voor oudejaar, weet ik het ineens. 'Mijn lieve Vader en Leermeester.' Dat wil ik in de advertentie en op de rouwkaarten hebben.

Hij kreeg de vrijheid niet om zich te ontplooien.
Dus liet hij mij op zijn schouders staan.


 

Inhoud op internet gezet met toestemming van Lennaert Nijgh.
De copyrights blijven onverkort geldig.
Transcripties kunnen overname-fouten bevatten. Correcties zijn welkom.




Gegenereerd door DVEGEN 3.2 op 2004-10-09
email