HAARLEM - Als schrijver van liedjes voor Jenny Arean, Liesbeth
List, Rob de Nijs en vooral Boudewijn de Groot is Lennaert
Nijgh gewend dat het grote publiek zijn gevoelens en zijn
woorden aan anderen toeschrijft. Met de verschijning van zijn
gebundelde liedteksten krijgt hij de kans eens zelf in de
schijnwerpers te staan, maar hij verkiest de luwte.
In het Haarlemse proeflokaal In den Uiver gaat Nijgh schuil
achter zijn Gauloises, zijn jenever en een aan
onverschilligheid grenzende relativering wanneer zijn
roemrijke verleden als schepper van evergreens als
Welterusten, meneer de president
(Boudewijn de Groot),
Pastorale (Liesbeth List Ramses
Shaffy) en
Malle Babbe (Rob de Nijs),
wordt besproken.
Die terughoudendheid heeft deels te maken met zijn angst om
als relikwie van het hippietijdperk te worden afgeschilderd,
maar misschien ook met de druk die hij voelt om nieuwe teksten
te produceren voor Boudewijn de Groot. "Ik ga echt gebukt
onder de dwang te moeten schrijven," erkent hij en zijn
tengere, getaande gelaat krijgt een oprecht gepijnigde
uitdrukking. "Er zitten wel allemaal dingen in mijn hoofd,
maar als je een woord opschrijft, klauwt het zich direct zo
vast aan het papier. Dan begint het verwoede gevecht met de
materie, want alles verandert altijd in mijn teksten. Ik moet
mezelf met zweepslagen hiertoe zetten. Het is Boudewijn ook
verboden te zeuren. Ik ben voor mezelf al zo'n beul, dan mag
er niet ook nog iemand staan duwen."
In de jaren 60 werden Nijgh en De Groot de Nederlandse
vertolkers van het maatschappijkritische lied, een rol waar ze
zelf gemengde gevoelens over hadden. Ze wilden gewoon muziek
maken en beroemd worden.
Toen De Groot genoeg kreeg van het etiket protestzanger, in
een identiteitscrisis terechtkwam en met Engelse teksten ging
experimenteren, ontstond hun eerste professionele
verwijdering.
Nijgh ging zich op andere artiesten richten zoals Rob de Nijs
en hield zich bezig met de eerste grote Nederlandse musical
Ik, Jan Cremer. Dat de chemie
tussen hem en Boudewijn de Groot de tand des tijds doorstond, bleek
toen een hernieuwde samenwerking in 1996 leidde tot de
succesvolle cd en de
toernee Een nieuwe herfst.
Veel details van hun samenwerking zegt Nijgh vergeten te zijn.
'Korsakov' verontschuldigt hij zich herhaaldelijk voor zijn wat
warrige, associatieve verteltrant en zijn geheugenverlies, maar
het is duidelijk dat hij er niet van houdt om hun bijzondere
relatie te analyseren. "Terwijl ik een lied schrijf, hoor ik de
melodie, vaak zelfs de instrumenten. Bij anderen heb ik dan
nog wel eens dat ik iets heel anders hoor als zij mijn tekst
op muziek zetten, maar bij Boudewijn is dat nooit gebeurd. Ik
ben mijn muziek vergeten zodra ik zijn melodie hoor," is het
enige dat hij erover wil zeggen. En over het stormachtige
begin van hun carrière: "Als we een idee hadden,
voerden we dat direct uit. Het was soms alsof we samen de deur
uitstormden en op vier hoog bleken te zitten. We vielen dus af
en toe hard, maar dan stoften we onze kleren af en gingen
door."
De toelichting op de liedjesteksten in
Ik doe wat ik doe
geeft hier en daar ook inzage in hun complexe band. Zo schrijft
Nijgh over het nummer Aeneas nu:
"Boudewijn ging zo volkomen op in rook en in wat destijds 'de sien'
heette, dat er enige tijd een verwijdering tussen ons optrad.
Zelfs mijn naam ontbrak op het label van de plaat. Veel kon
het me blijkbaar niet schelen: Bo heeft me er na bijna dertig
jaar zelf op attent moeten maken dat de tekst oorspronkelijk
van mij was."
En over het liedje Avond:
"Toen ik dit nummer in 1973 voor Rob de Nijs schreef, was ik net
samen met Anja, die mijn tweede vrouw zou worden. Het lied ging
dus over haar. Toen Boudewijn het in 1995 zelf opnam, was hij ook
net samen met Anja, die zijn derde vrouw zou worden. Kortom, het
lied gaat niet over mijn tweede ex-vrouw of over Boudewijns huidige
vrouw; het gaat gewoon nog steeds over Anja."
Uit zijn teksten komt Nijgh naar voren als een romanticus pur
sang. Een buitenstaander die het geluk niet kan vinden, maar
nooit de hoop opgeeft dat hij het ooit zal weten te
achterhalen. Drie stukgelopen huwelijken en vele onafgeronde
liefdes hebben stof opgeleverd voor talrijke liefdesliedjes
vol weemoedige eenzaamheid en ingetogen hunkering.
"Alle teksten komen voort uit ontroering," zegt Nijgh. "Maar
ik ben niet een erg uitbundig persoon. Eén Leonard
Cohen is genoeg." Dat de liefdesliedjes schaarser worden met
de jaren, wijt hij aan zijn leeftijd. "Als je ouder wordt,
houd je wel op directe lyriek te maken. Het wordt een beetje
pathetisch als je als man van middelbare leeftijd over een
weggelopen meisje schrijft." Dat hij op zijn 55ste jaar wat
meer moeite heeft met nieuwe teksten vindt hij dan ook niet
verwonderlijk. "De geschiedenis leert toch dat dichters van
hun 19de tot hun 28ste jaar top zijn en daarna iets anders
gaan doen. Ze schakelen over op proza of ze gaan dood, dat kan
ook." En even later bezweert hij: "Als mensen nog bij me komen
zeuren, wijs ik op de Bavokerk (in Haarlem, red.). Daar is
geloof ik wel 150 jaar aan gebouwd en die is nooit afgekomen,
maar daar gaat het ook helemaal niet om."
Lennaert Nijgh, Ik doe wat ik doe, gebundelde liedteksten, Nijgh & Van Ditmar, fl 69,90.
|
|