bron: de Volkskrant
transcriptie: Daniël (v2003-05-22)

Lennaert Nijgh (1949-2002)

Zo te sterven op het water

Nog maar twintig was Lennaert Nijgh toen hij 'Verdronken vlinder' schreef. De begenadigd tekstdichter, die vorige week overleed, was vroeg rijp en refereerde net zo makkelijk aan Tacitus als aan Jeroen Bosch. 'Om te leven hoef ik echt/ geen vlinder meer te zijn.'
Door Arjan Peters

Wat nog het meest verbaasde aan de necrologieën die vorige week werden gewijd aan Lennaert Nijgh, was zijn leeftijd: de begenadigd tekstdichter uit Haarlem bleek slechts 57 jaar te zijn geworden. Maar al die fameuze teksten die hij schreef voor Boudewijn de Groot en anderen - Testament, Het land van Maas en Waal, Malle Babbe - die stammen toch uit de jaren zestig en begin zeventig?
     Inderdaad. Verdronken vlinder bijvoorbeeld ('Zo te sterven op het water/ met je vleugels van papier' - ja, ook ik moet toegeven dat als tiener gezongen te hebben op mijn jongenskamer, terwijl ik mij gevoelig begeleidde op de gitaar), dat schreef Nijgh toen hij twintig was.
     Zo val je van de ene verbazing in de andere, als je bladert door Nijghs verzameld liedwerk, dat twee jaar geleden verscheen onder de titel Ik doe wat ik doe. In de inleiding wijst Jacques Klöters erop hoe dikwijls Nijgh refereert aan culturele iconen (Jeroen Bosch, Malle Babbe, Mozart, Freud, Tacitus). In de toelichtingen achterin nuanceert Nijgh zijn eruditie soms ('Ik haalde het schilderij Malle Babbe door elkaar met een ander werk van Frans Hals, dat in het Louvre hangt en Het Zigeunermeisje wordt genoemd, maar waarschijnlijk een hoer voorstelt'), terwijl hij anderzijds allusies op Charles d'Orléans, Heinrich Heine en Gerard Reve aanwijst. Zo maak ik mij sterk dat de regels 'Een trein gaat altijd ergens heen,/ waarschijnlijk gaat een trein nooit terug' (uit de nooit getoonzette tekst Tussen de rails uit 1990) een stille hommage is aan de Train Song van Tom Waits' album Frank's Wild Years uit 1987: 'Well it was a train that took me away from/ here but a train can't bring me home.'
     Nijgh behoort tot de zeldzame liedtekstschrijvers die je met even groot genoegen kunt lezen als uitgevoerd horen. Toen hij 25 was, schreef hij Een wonderkind van vijftig. De vroeg beroemd geworden Nijgh lijkt hierin een angstige toekomstdroom te verwoorden: het gaat over een jongen die op zijn twintigste succes heeft met een lyrische dichtbundel, daarna maar een baantje bij de krant neemt ('en wat-i verder in z'n leven heeft geschreven/ hield met zijn idealen geen verband'), een dreun krijgt van de oorlog, veel allenig in de kroeg zit te drinken, tot hij er een eind aan maakt: 'Ze hebben 'm op z'n kamertje gevonden/ met een briefje aan de kinderen in z'n hand/ en toen pas schreven ze dat ze hem waarderen konden/ en hij kreeg een stukje in Vrij Nederland.' Het lied was geënt, zo licht Nijgh toe, op de dichter Halbo C. Kool (door Jeroen Brouwers herdacht in diens zelfmoordenaarsbijbel De laatste deur, 1983), en het bewuste weekbladstukje was van Rinus Ferdinandusse.
     Naar verluidt heeft het vroege succes ook Nijgh wel dwars gezeten. Als je hem ergens tegenkwam - verwaaid, beneveld, maar onveranderlijk welbespraakt, zoals was vast te stellen indien hij zijn kunstgebit niet foutief had vastgeplakt -, dan leek het erop dat hij de woelige jaren zestig en zeventig inderdaad niet zonder kleerscheuren had doorstaan. Maar aan erkenning heeft het hem niet ontbroken, en wat belangrijker is: hij mocht dan weinig benijdenswaardig ogen, meelijwekkend was hij evenmin. Consequent wars van commercie, maakte hij de indruk niet echt heel anders te hebben willen leven dan hij deed, als een soort romantische vagant die niettemin verknocht was aan zijn woonbootje in Haarlem.
     Een jaar of vijf geleden vroeg Boudewijn de Groot tijdens een optreden in Beverwijk of het zaallicht aan kon, want zijn boezemvriend Lennaert Nijgh was onder ons. Er steeg een applaus op, en het zoeklicht tastte de rijen in het publiek af - maar niemand die opstond om het open doekje te incasseren. Na afloop zag ik de broodmagere Nijgh in een onflatteus ski-jack bij de bar staan. 'Waar was u nou?', vroeg ik. Waarop hij bijna verontwaardigd uitriep: 'Gewoon even pissen!'
     In NRC Handelsblad citeerde Kester Freriks vorige week het schitterende Verdronken vlinder in zijn geheel, ofschoon niet correct: 'Wat zou ik nog langer geven/ om een vlinder die verdronken is in mij.' 'In mij' hoort 'in mei' te zijn! Freriks beschouwt de tekst terecht als karakteristiek. In de eerste twee strofen treurt de 'ik' om die gestorven vlinder, die nu alles kan vergeten, nadat hij een leven lang vrij in de lucht heeft kunnen vluchten voor het leven.
     In de derde strofe komt een wending: 'Maar ik heb niet langer hinder/ van jaloers zijn op een vlinder,/ als zelfs vlinders moeten sterven/ laat ik niet mijn vreugd bederven. (. . .) Om te leven hoef ik echt/ geen vlinder meer te zijn.'
     Een uiting van berusting én van vitaliteit, meent Freriks. Is dat zo? Als Boudewijn de Groot dit zingt, gooit hij er tegen het slot (zonder modulatie!) wel iets van strijdlust tegenaan, maar zijn weemoedige stem lijkt een andere taal te spreken. Alsof hij er niet voluit in kan geloven.
     Men kan de wending ook als volgt lezen: door niet meer jaloers te zijn, maar zijn eigen koers te varen, is de 'ik' wezenlijk gelijk geworden aan de vlinder. Hij schrijft zijn dromen niet in de lucht maar op papier; hun lot is eender. Lennaert Nijgh, die jarenlang op zijn bootje in Haarlem zat te tekstdichten en columns schrijven voor het Haarlems Dagblad, totdat het niet meer ging, is met zijn vleugels van papier gestorven op het water.
     In 1970 schreef hij deze regels, als slot van een tekst die op muziek werd gezet door zijn toenmalige vrouw Astrid: 'Er is geen einde aan het laatste einde,/ er is alleen een eeuwig nieuw begin,/ dan zal ik daar onmiddellijk in geloven,/ tegen beter weten in.'

De liedteksten van Lennaert Nijgh werden verzameld in Ik doe wat ik doe (2000); uitvoeringen zijn te vinden op cd's van Boudewijn de Groot, Rob de Nijs, Herman van Veen, Ramses Shaffy & Liesbeth List, Jasperina de Jong en Adèle Bloemendaal.




Gegenereerd door DVEGEN 3.2 op 2004-10-09
email