TEKST TON VAN DIJK FOTOGRAFIE INGA POWILLEIT
'Als je door het kanaal vaart, langs de kust van Zuid-Engeland richting
het eiland Whight, straalt op zonnige dagen de hitte van de krijtrotsen
af. Ze kaatsen het zonlicht als een parabool terug. Het water wordt
steeds blauwer. Voorbij Wight komt de Atlantic swell opzetten, de lange
Atlantische deining. Dat is als het landschap in het noorden van
Frankrijk. De golven zijn hoog, maar zo ver uit elkaar verwijderd dat het
lijkt alsof je vaart door weidse, zacht gloeiende en golvende heuvels.
Dat is puur geluk. De kleuren van het water, de zee is nooit hetzelfde,
nooit dezelfde kleur.
Het schip is een van mijn grote liefdes. Als het over genieten gaat, kom
je gauw op die boot terecht. Astrid en ik waren in 1969 op een tjalk met
een stel mensen naar Urk. Ik had nog nooit gevaren, ik was er direct gek
van. We zagen in de rommelhoek van de haven dat viskottertje liggen en we
werden meteen verliefd. Achttien meter lang, de voormalige Urk 114. Jonge
Jacob heette het schip, naar de zoon van de schipper. De schipper was
overleden, maar de Jonge Jacob zelf kwam net met een andere kotter terug.
We vroegen wat zo'n schip nou moest kosten. Heel erg duur riep hij:
"Tienduuzend gulden. Dat was voor ons een onmogelijk bedrag, maar als de
vislier eraf mocht dan kon het voor achtduuzend. Ze hebben het schip naar
een werfje bij Hillegom gesleept. Wij hebben met de bikhamer dat naar
visstinkende, totaal verroeste scheepje met kapot gevroren motor
aangevallen en op 22 mei 1970 voeren we voor het eerst uit naar Hoorn. Ik
had de studieboeken van een gesjeesde leerling stuurman overgenomen. Ik
heb een liedje geschreven, daar zit de zin in: "Varen is steeds afscheid
nemen, onderweg zijn voor altijd." Je wilt weg, het zeegat uit, de pieren
door, naar buiten. IJmuiden, Den Oever, Komwerderzand die hebben allemaal
dat mythische. De sluizen door. Daarna wordt het water anders, het schuim
witter, het water helderder. Ik hou niet van veel kunstwerken, dus
bruggen en sluizen. Grootscheeps water wil ik hebben. Op z'n minst het
IJsselmeer, de wadden, de ruimte. Nieuwe kusten zien. Land in zicht. Nu
is het: streep in zicht op de radar. Jammer, de radar is sneller. Het
leuke van de radar is dat je kunt zien waar de anderen zijn en dat je de
kust ziet en via die ringen weet hoe ver het nog is. Maar vroeger zag je
de kust eerst met het oog.
Het schip is een hele omstandige, langzame en dure manier om van de ene kroeg naar de andere te komen. Ik vaar zoals een ouderwetse stomer, van A naar B. Ik hou van de constante dreun van de diesel op 2200 toeren. Ik haal zeven en een halve knoop bij kalm water. In veertien uur naar Engeland. Ik vaar naar Oostende, naar Ramsgate, naar Londen, door het Kanaal naar Bretagne of Cornwall. Naar Rotterdam ook, liggen in de Veerhaven. Als je naar Bretagne vaart, moet je op het tij varen, bij Cherbourg staat de snelste getijstroom van het westelijk halfrond. Bij springtij is er wel achttien meter verschil in het Kanaal tussen eb en vloed. Dan kan je er tegen in varen wat je wilt, maar je gaat toch achteruit. Het is een zwaar schip, net een emmer met een laag zand op de bodem, hij rolt daardoor minder. Dat zeggen die Urkers dan ook, ze vonden het een goed skippie. Als we op Urk zijn, verleden jaar waren we er nog, weet binnen een half uur heel Urk dat we er zijn. En dan komen ze kijken. De jonge Jacob kwam vorig jaar in een rolstoel, door zijn vrouw geduwd, hij had een beroerte gehad. Hij was helemaal in tranen toen hij zijn oude schip weer zag. Afgelopen zomer is hij overleden.
Scoor ik bijna vierduizend vermeldingen op het internet? Ik ben zelf nog
een beetje digibeet. Zolang mijn oude computer het nog doet, begin ik
niet aan nieuwe dingen. Er is een dame op mij gepromoveerd in Nijmegen.
Ik heb het proefschrift aan een jonge collega van het Haarlems Dagblad
gegeven. Ik heb het wel even gelezen, maar ik raak er van in de war, je
hebt het gevoel alsof je al dood bent. Het is niet goed voor je
creativiteit. Boudewijn (de Groot, red.) had dezelfde reactie. Nee, het
analyseren van de teksten deed ze allemaal prima, geweldig, niets dan lof
en hulde, maar ik word er zo zenuwachtig van. Ik moet zelf nog verder, ik
ben nog bezig, dan moet je niet teveel achterom kijken. Schrijven doe je
in stilte en eenzaamheid. Iemand die in de keuken in de pan staat mee te
gluren hoe je het nou precies doet, daar word ik nerveus van.
Ik ben eigenlijk onnatuurlijk jong al gaan schrijven. Ik herinner me dat
ik vijf of zes was en hele fantastische verhalen bedacht, voor een deel
geïnspireerd op Winnie the Pooh waaruit ik werd voorgelezen, en over
mijn speelgoedbeesten. Maar ik kon nog niet zelf schrijven, dat
irriteerde mij. We hadden een grootmoeder in huis, oma boven, die was
enigszins bedlegerig, zij schreef op wat ik vertelde, nog met potlood in
de oude spelling van De Vries en Te Winkel. Zo begon ik te schrijven nog
voor ik kon schrijven. Bij iedere poging die ik later ondernam, filmen,
een theaterbureau, ik heb nog de musici geleverd voor de Nederlandse
opvoering van Hair, alles werd duidelijk afgestraft. Het was als een
vingerwijzing van dat ik maar beter kon gaan schrijven en me daarbij neer
moest leggen.
Toen ik mei Boudewijn begon, zat ik nog op de middelbare school en hij
voor zijn eindexamen Filmacademie. Hij is van '43, ik van '45, er zat
toch wel een kloof tussen. Hij heeft de zesjarige HBS-A gedaan, ik ging
naar het Coornhert gymnasium, bleef zitten, was er niet bij met mijn
hoofd, daarna naar de vijfjarige HBS die ik wel afmaakte. We hebben dus
beiden wel hetzelfde diploma, in feite. Ik kwam op de filmacademie toen
hij al klaar was. Later, voor de bladen hebben we dat allemaal hup,
vereenvoudigd, dat we bij elkaar in de klas zaten. Ik kom nu mensen tegen
die voor mij onherkenbaar zijn, buiken, dassen, kale koppen die uitvoerig
mijn hand gaan slingeren en roepen: "Weet je nog dat ik bij jullie in de
klas gezeten heb?" Heel goed denk ik dan, geef maar wat weg. Dat doen ze
meestal, je wordt leep op den duur, je moet daar niet tegenin gaan. Voor
wat hoort wat, aapjes kijken, Artis is ook niet gratis.
Ik ben wereldberoemd in de Kleine Houtstraat. Maar ook wel landelijk. Ik
zal nooit vergeten, ik stond een keer in een slagerij in Makkum en kocht
daar een ons boterhammenworst bij een keurige spic & span slager die
plotseling zei: "Bent u Lennaert Nijgh?" Ja. Ja. "Dat dacht ik wel."
Verder niets. Nee, niet eens een plakje worst gratis. Zeg, een Friese
slager, zo zitten ze niet in elkaar.
Daar komt mijn kat binnen, Meneer. Hij is pas veertien en een half, maar zijn lichaamsgrootte heeft hem opgebroken. En als kind is-ie, ik kende 'm toen nog niet eens, is-ie uit het raam gevallen. Ze hebben er metalen pennen ingezet en door de val was-ie ook een paar tanden en kiezen kwijt. Nu heeft hij er nog minder en daarbij heeft hij artrose gekregen. Ik kon dit jaar maar vijf dagen varen vanwege Meneer. Ik heb er voor gekozen om bij hem te blijven omdat hij voortdurend omvalt. Een hele verpleging. Nee, hij is nooit op het schip geweest, het is een binnenkat. Hij is op mij gefixeerd, hij scharrelt door de kamer, hij zoekt en draait, kan niet meer rechtuit lopen en laat zich dan omvallen. Op den duur vindt hij mij. He Meneerrie? Hier is baasje. Het is m'n alles. Hij krijgt pijnstillers en af en toe atoomshots van de dierenarts. Het was een beul, ik zat soms onder de krabbels, dan vond hij het nodig om net als een jong poesje in mijn been te klimmen. Maar met zeven, acht kilo is dat minder. Op je toetsenbord gaan zitten dat je stuk weg is. Fout nummer 94 of zo. De keuken is nu een soort grote kattenbak geworden. Ik schrijf veel over hem in mijn wekelijkse column in het Haarlems Dagblad, voor de Haarlemse lezers is het een vaste figuur geworden.
Zeggen ze dat ik de grootste, bekendste en nog levende Nederlandse
tekstschrijver ben? Nou ja, Jan Boerstoel, Willem Wilmink leven ook nog
allemaal hoor. Tekstschrijver is een raar woord, afkomstig uit de
reclame. Toen hebben ze er tekstdichter van gemaakt of toondichter. Nou
dat laatste is een vreselijk germanisme en tekstdichter is helemaal kut
met peren. Liedjesschrijver klinkt als putjesschepper. Schrijver of
dichter, of allebei of geen van beiden. Dat zei Reve over Simon
Vinkenoog. Het gaan zitten om te schrijven, de technische kant, dat
laatste dat is altijd vreselijk, net als vroeger huiswerk op school. Het
ei is vierkant en het gaatje is rond. Ik ben lui. Vreselijk. Ik moet
mezelf er echt toe commanderen om te beginnen. Dat laatste stadium van
een liedje, dat het op papier moet. Gedanken sind frei, het idee is
prachtig, het speelt door je hoofd, maar je moet het bevriezen in
bruikbare vorm, dat is het heftigst.
Componisten en tekstdichters vinden van elkaar dat de ander het
makkelijker heeft. Ik probeer nu weer veel voor Boudewijn te schrijven.
Met horten en stoten, het is een soort huwelijk zegt Boudewijn. Ik weet
niet hoe het tussen ons gaat, hoe dat werkt. Boudewijn werkt het liefst
met mij en ik het liefst met zijn muziek. Dat heeft een soort
geheimzinnigheid die wij zelf niet kunnen verklaren. Dat hoeft ook niet
verklaard te worden, dat heeft zichzelf bewezen. Boudewijn heeft een
tijdje in Amerika gezeten, ik heb uitstapjes gedaan, maar we zijn altijd
weer naar elkaar toe gegroeid. Anja, zijn huidige vrouw, dat was mijn
tweede vrouw. Ook dat is een bindend element. Tussen mij en Boudewijn
wringt het creatief. Hij roept dan dat schrijven geen dagelijkse routine
meer voor mij is. Dan zeg ik altijd weer: het is nooit een routine
geweest. Dat kan niet. Het kan geen routine zijn. Schrijven is eindeloos
gezwoeg en geschrap. Vooral laat, ik ben een nachtwerker. Gewurm, dat
getob. Uiteindelijk is het toch een soort discipline. Eigenlijk is een
tekst pas klaar als er muziek is en het is uitgevoerd. Maar toch, klaar
op papier is eitje gelegd, kakelen! Het geeft een soort push.
Ik ben met Josée het langst getrouwd geweest. Eerst met Astrid dus. Nee, toen ik weg was gegaan, is Astrid pas overgestapt, uit de kast gekomen als lesbienne. Ik zeg wel eens dat Astrid nu eigenlijk mijn broer is. Toen kwam Anja, die was veel jonger, dat heeft ruim zes jaar geduurd. Anja is daarna nog een keer getrouwd geweest. Nu is ze met Boudewijn. Daarna trouwde ik met Josée, dat heeft elf jaar geduurd. Genieten van relaties is er de laatste tijd niet veel van gekomen. Ik ben alweer een tijd alleen. Als ik terugkijk heb ik met alle drie leuke tijden gehad. Je filtert hè, je hebt de neiging om alle ruzies en klote toestanden achter je te werpen, op een gegeven moment drijf je weg op het gezang van de mooie herinneringen. Met al mijn relaties zijn de verhoudingen altijd goed gebleven en dat zie ik om me heen toch vaak heel anders. Astrid zie ik regelmatig, Anja ook, zij werkt bovendien aan de organisatie van de tournees van Boudewijn, Josée is zangeres, ook haar zie ik nog vaak. Geen kinderen, nee. Het is geen bewuste keuze geweest, het is gewoon zo gegaan. Thuis was ik enig kind. Bij mij eindigt de lijn. Ik ben een soort dead end.
De liederen van Schubert inspireren mij. Dat is muziek waarmee ik een emotionele band heb. En folksongs, traditionals. Zeshonderd nummers heb ik zo langzamerhand in mijn verzameling. Ooit noemden ze het geitenneukersmuziek, die folk, ik lag jaren voor. Ik luister veel naar radio één. Ik ben een krantenfreak, ik lees heel veel kranten in het café. Het nuttige met het aangename verenigen. Soms word ik er wel eens gek van, je wordt niet vrolijk van kranten. Ik kan verschrikkelijk snel lezen. Dat is een gave die je goed van pas komt als je research moet plegen. Boeken, ja boeken. Veel non-fiction, naslagwerken, geschiedenis, nautische boeken. Ik weet veel van de geschiedenis van Haarlem en van De Bavo, heb een uitgebreide bibliotheek en schrijf er regelmatig over. Ik herlees op het ogenblik Nader tot U en Op weg naar het einde, de brievenboeken van Reve. Ulysses van James Joyce, dat moet je om de paar jaar herlezen. Iedere keer is dat een ander boek, dat is het kenmerk van grote literatuur. Je moet het ook in het Engels lezen, vertalen van dat werk kan eigenlijk niet. Bloem, Slauerhoff, dichters van die generatie. Faust van Goethe, oh ja, dat is een vorm van zelfprojectie. Ik ben een romanticus. Geluk is de horizon die je nooit bereikt.
Kortgeleden ben ik naar een plek teruggegaan uit mijn jeugd. Het Aerdenhoutse Kopje, veel mensen weten niet eens dat dat ook bestaat. Als kind had ik een vriendje met een zeepkist. Hij sleurde mij mee op zaterdagmiddag naar dat Kopje. Van boven naar beneden op van die smalle paadjes. Ik was er al die tijd niet meer geweest. Toen ik na de winter weer op de brommer ging rijden, ben ik gaan kijken. Het was hetzelfde weer als ik me van de laatste keer kon herinneren. Ik had, toen ik twaalf was daar foto's gemaakt met mijn eerste Agfa Clack, die foto's heb ik opgediept. Ik heb het contact met dat vriendje hersteld, hij bleek in Amsterdam te wonen en ik heb er een artikel over geschreven voor Ons Bloemendaal. Daar heb ik zoveel reacties op gehad van allerlei mensen die herinneringen aan dat Kopje hadden, het uitzicht over de duinvallei, het geluidseftect dat je mensen in die vallei, kinderen, honden boven heel goed kon horen al waren ze heel ver weg. Het was een reis in de tijd, tien minuten van huis.
De drank is ondergeschikt aan het genieten van het café. Ik kom niet laveloos thuis. Ik drink bier. Ook wel beerenburg. Meestal Weduwe Joustra. Ik heb ook zelf wel beerenburg getrokken, maar dat drink ik alleen als ik ziek ben. Beerenburg heeft geen ruk met Friesland te maken. Kruidenhandelaar Hendrik Beerenburg woonde bij de Koepelkerk in Amsterdam. Hij bracht die kruiden in de handel. Er zat kalmoes in, een inheemse kinine, dat is eigenlijk het werkzame bestanddeel samen met de alcohol. Al die schippers hadden last van reumatiek. En daar zou beerenburg tegen helpen.
Ik heb twee stamcafés. Dat zijn geen moderne hang outs, het zijn gezinsvervangende tehuizen. Met een baas achter de toog. Geen personeel. Een kastelein dus. Perzische tapijtjes op tafel, ik denk dat ze goed absorberen wat je morst. Alles in mijn stamcafés heeft een geschiedenis. Een piano hoort er. In Het wapen van Bakenes, dat is een van die stamcafés, hangt een foto van mij met een enorme oehoe. De vrouw van de baas heeft een curiositeitenwinkeltje ernaast. Malle Babbe. Zij verkoopt de spullen die nog van mijn vader en moeder waren. Of ik ook naar het café ging toen ik getrouwd was? Waarom denk je dat ik zo vaak getrouwd ben? Het huwelijk is de vijand van de horeca. Na de trouwpartij duurt het bij velen jaren voor ze weer naar het café gaan. Dat is mij niet gebeurd, ik bleef komen. Soms ga ik 's middags al, soms 's avonds. Hangt er vanaf wat ik moet doen. Ik heb geen rijbewijs. Dus ik neem taxi's. Ik weet van tevoren niet naar welke van de twee cafés ik ga, soms allebei op een dag. Zoals de wind waait, waait mijn lappie. Daar zie ik mijn kennissenkring, daar pik je van alles op, daar lees ik mijn kranten, daar hoor je verhalen, het is de conversatiezaal van het gebeuren, de kantine. Een drankje daarbij is lekker, de smaak, het maakt dingen los. Ik doe heel lang met een glas. Ik heb er al te veel naar de donder zien gaan.
Toen ik op de filmacademie zat, in de Oude Hoogstraat in Amsterdam, liep
ik altijd door de hoerenbuurt. Toen mijn eerste liefde uit was, was ik
zodanig geschokt dat ik dat ook maar eens moest proberen. Dat bleek een
echte verslaving op te leveren. En de hit van Astrid Nijgh: "Ik doe wat
ik doe." Hoewel ik kan er nu beter "Ik deed wat ik deed" van maken. Ik
kom niet in bordelen, ik ga niet naar een winkel zonder etalage. Ik heb
een groot aantal liedjes die over hoeren gaan. Malle Babbe natuurlijk.
Het hele lied Ik doe wat ik doe, is een keer in natura en acapella voor
mij gezongen terwijl een hoer boven op mij zat. Het meisje moet hooguit
acht jaar zijn geweest toen het lied op de plaat kwam. Naar de hoeren
gaan is de kick van het uitzoeken. Ik keek naar de ogen, vroeger stonden
ze er nog niet zo half naakt bij als tegenwoordig. Als kind heb je de
fantasie dat je met je vriendje alleen op de wereld bent en dat je dan
naar V & D kan gaan om de speelgoedafdeling te plunderen. Dat is het
idee, bij die kick van het uitzoeken zou je het eigenlijk moeten laten.
Ik ging me steeds meer realiseren welke werkelijkheid er achter zit.
Natuurlijk wisten mijn vrouwen het niet tijdens het huwelijk, maar op het
laatst ook wel. De spanning van het anonieme? Dat anonieme ging er op den
duur ook van af. Ik heb wel gehad dat wildvreemde hoeren hun deur open
deden en mijn naam riepen. Dan is Haarlem klein ja, maar in Amsterdam
overkwam me dat ook, en ook een keer in Groningen. Heel soms had het
iets, dat hoerenlopen, maar minder in de vorm van genot dan in de sfeer.
Het is veranderd. Al die Oost-Europese hoeren, het is allemaal harder
geworden. Ik had toen een band met een paar dames die voor zichzelf
werkten. Ach, dat is alweer lang geleden, op een gegeven moment groei je
er uit.'
|
|