Boudewijn en ik
[ 1963-1965 ]
 
bron: Tekst en Uitleg/1991 (1e druk)


Tekst en Uitleg is uit de roulatie.


Teksten op internet gezet met toestemming van Lennaert Nijgh.
De copyrights blijven onverkort geldig.
Transcripties kunnen overname-fouten bevatten. Correcties zijn welkom.



bron: Tekst en Uitleg (pagina 9-14)
transcriptie: Daniël

Boudewijn en ik [1963 - 1965]

Het begon in een kuil op het strand. We vormden een hecht groepje destijds, in de zomers van 1961 en 1962. Het strand was waar het gebeurde. Of waar we dachten dat het zou gaan gebeuren. Boudy de Groot woonde in dezelfde straat als ik in Heemstede. Hij was een jaar ouder dan ik en dat vormde in onze kindertijd natuurlijk een onoverbrugbare kloof. Ik kende hem omdat zijn stiefbroer Dirk bij mij in de klas zat. Op het Coornhert Lyceum speelden we samen in de schoolrevue mee, in 1957. Ik als topje van een menselijke piramide, op de schouders van Lou Landré en Rudolf Lucieer. Aan de vleugel zat Han Reiziger. Een paar jaar later, tegen het einde van onze schooljaren kwamen we elkaar weer tegen op het strand. Het was in de dagen van Jaap Fischer.

Ik schreef. In de schoolkrant natuurlijk, maar ook in Haarlems Dagblad, in Op de Praatstoel, een column met wisselende auteurs. Niet de eersten de besten: Belcampo, Louis Ferron, Remco Campert, Ischa Meijer onder anderen. Uit het archief van de krant diepte ik een van mijn prille stukjes op. In Haarlems Dagblad van woensdag 24 juli 1963 schreef ik:

Zo tegen de tijd dat de zon bezig is de gouden loper, die ze over de zee gelegd had bij haar ondergang, op te rollen is het pas heerlijk langs het strand te lopen. De krioelende menigte badgasten is verdwenen, de strandstoelen staan in groepjes bijeen als wisselen ze geheimpjes uit en het opdringerige geweeklaag van de draagbare radio's heeft plaats gemaakt voor het monotone en toch nooit vervelende lied van de zee. In het laatste licht, dat vrijwel horizontaal over het zand scheert, lijkt het strand een ruïnestad in miniatuur, een opgegraven Madurodam. Ja, het strand is stil; maar in de talloze kuilen en kraters hangt nog iets van de drukte en rumoer van een warme dag.
     Kleine drama's hebben zich hier afgespeeld. Twee jongetjes, die elkaar krijtend te lijf gaan omdat Wimpie stiekem Jantjes kuil heeft dichtgetrapt. En daar ligt de nederzetting van het echtpaar met het valse hondje, dat geniepig een plasje doet tegen Kareltjes zandkasteel.
     - Kunt u die hond niet bij u houden?
     - Waar bemoeit u zich mee? Het strand is van iedereen!
Het strand is van iedereen, maar die kuilen zijn persoonlijke heiligdommen en zandkastelen ook.

Achttien jaar oud en als bijna enige van mijn klas dol op literatuur, op Couperus met name, schrijf ik over het strand zoals ik het op dat moment beleef. Ik heb het niet over vroeger. Vraag een journalist of een schrijver in 1990 om iets over het onderwerp 'strand' te maken en er komt geheid een stukje jeugdsentiment. Herinneringen aan het strand, aan kinderleed dus, want dat is des schrijvers goudmijn - net als de verloren jeugdliefde aan het strand. De Nivea-geur, de kindertranen en de puberteitsmoeilijkheden vliegen je om de oren. À la recherche du temps perdu, we nemen koffie en broodjes mee.
Ik lijk niet erg achttien in 1963, met dat ouderwetse taalgebruik, maar ik ben wel degelijk zeer jong; een volwassen mens ondertekent niet met het pseudoniem zeepbel. Waarom ik dat deed weet ik echt niet meer.

En daar, nabij een groot strandpaviljoen, de resten van een onregelmatig gevormde kuil, waar lege sigarettendoosjes rondzwerven, in gezelschap van ontelbare peuken en een kartonnetje met mosterd er aan. Hier hebben Boudy en Marjolein en hoe ze nog meer geheten hebben hun dag zitten verluieren, rokende, met hun tenen in het zand woelende, misschien een vluchtige romance beginnend en met een hooghartige blik naar de oudere mensen kijkend, in het superieure besef van hun jeugd.

Misschien een vluchtige romance beginnend! Dat achteloze 'misschien'! Zoiets leest u niet alle dagen: de liefde, beschreven door een auteur die het nog nooit gedaan heeft! De meeste schrijvers over dat onderwerp hebben het wel degelijk gedaan en toen ik achttien was schreven ze zelfs alleen maar over hoe ze het deden, als je je ouders mocht geloven. 'Zie je wel dat het ook anders kan!' zeiden de mijne trots tegen hun kennissen, doelend op het verschil tussen viezerds als Jan Wolkers en Jan Cremer en het sierlijke proza van hun zoon, Couperus in de dop. Die zich ondertussen, woest onanerend, afvroeg waarom Marjolein het wel met Boudy deed en niet met hem. Nogal logisch dat een meisje het niet met Couperus doet, zou je zeggen. Maar wist ik veel.

Uit de vriendenkring aan het strand werd in 1962 het 8 mm filmpje geboren, waar ik Boudewijn twee liedjes in liet zingen, die hij overigens zelf schreef. Ik heb die film laatst teruggezien, met een Boudewijn die op een aandoenlijke manier probeert op Jean Louis Barrault in Les Enfants du Paradis te lijken in een zwart-wit wereld waar iedereen ongelofelijk jong is en lachen streng verboden.
     Op 8 februari 1964 draaide ik die film bij een Haarlems doktersgezin thuis. Een merkwaardige avond. Heel Nederland hing aan de televisie, die in zwartwit en met veel paniek Paleis Soestdijk belegerde, de verloving met Claus zou openbaar worden gemaakt. Ed Lautenslager, toen nieuwslezer van het NTS-journaal, was er ook. Blijkbaar had hij een vrije avond en hoefde zich niet te bemoeien met de toestand. Ed is onze ontdekker, ere wie ere toekomt. We zouden een bandje maken voor hem. Ik schreef de eerste nummers. Het bandje met de opname van Boudewijn die ik in mijn kamer in het ouderlijk huis maakte, is bewaard. Op de achtergrond is het tikken hoorbaar van de grote Schwarzwalderklok, die me later nog eens tot een lied inspireerde.
     Dat geluid, dat mijn hele jeugd begeleidde, hoorde ik normaal niet eens. Maar op de band is het er duidelijk, geruststellend en vertrouwd. Het doet denken aan huiswerk maken op regenachtige middagen, moeders die thee zetten. Boudewijn die geen suiker in z'n thee wil en die ik altijd, in gedachten verdiept, toch suiker geef - en steevast een voetenbad. Het is een herinnering aan onze gemeenschappelijke wortels, die niet anders te beschrijven zijn dan Heemsteeds.

Onze kuise jeugdliefdes met hun brave, maar misschien juist daardoor opwindende badpakken zijn ons niet langer bekende mevrouwen geworden.
     Een van de vaste vrienden van toen, die van school werd gestuurd omdat hij niet wilde deugen, is nu directeur van een grote platenmaatschappij. Een ander - Ferdinand Povel - verdween ineens uit ons midden met de mededeling dat hij naar het conservatorium ging. Die is gek, zeiden we. Hij had nog nooit een saxofoon aangeraakt. Boudy is inmiddels Boudewijn, grijs en de Groot geworden. Ik werd geen Couperus en cineast werden we geen van beiden. Veel van de anderen zijn uit mijn geheugen gewist. Marjolein herinner ik me wel. Maar Marjolein is dood. Ze maakte er een paar jaar geleden een eind aan.
     Ik zie ze weer voor me in die kuil op het strand, zevenentwintig jaar geleden. Als op een verbleekte foto.
     In het superieure besef van hun jeugd.




Gegenereerd door DVEGEN 3.2 op 2004-10-09
email