Boudewijn en ik
[ 1963-1965 ]
bron: Tekst en Uitleg/1991 (1e druk)
Tekst en Uitleg is uit de roulatie.
Teksten op internet gezet met toestemming van Lennaert Nijgh.
De copyrights blijven onverkort geldig.
Transcripties kunnen overname-fouten bevatten. Correcties zijn welkom.
Ik schreef. In de schoolkrant natuurlijk, maar ook in Haarlems Dagblad, in Op de Praatstoel, een column met wisselende auteurs. Niet de eersten de besten: Belcampo, Louis Ferron, Remco Campert, Ischa Meijer onder anderen. Uit het archief van de krant diepte ik een van mijn prille stukjes op. In Haarlems Dagblad van woensdag 24 juli 1963 schreef ik:
Zo tegen de tijd dat de zon bezig is de gouden loper, die
ze over de zee gelegd had bij haar ondergang, op te rollen is
het pas heerlijk langs het strand te lopen. De krioelende
menigte badgasten is verdwenen, de strandstoelen staan in
groepjes bijeen als wisselen ze geheimpjes uit en het
opdringerige geweeklaag van de draagbare radio's heeft plaats
gemaakt voor het monotone en toch nooit vervelende lied van de
zee. In het laatste licht, dat vrijwel horizontaal over het
zand scheert, lijkt het strand een ruïnestad in miniatuur,
een opgegraven Madurodam. Ja, het strand is stil; maar in de
talloze kuilen en kraters hangt nog iets van de drukte en
rumoer van een warme dag.
Kleine drama's hebben zich hier
afgespeeld. Twee jongetjes, die elkaar krijtend te lijf gaan
omdat Wimpie stiekem Jantjes kuil heeft dichtgetrapt. En daar
ligt de nederzetting van het echtpaar met het valse hondje,
dat geniepig een plasje doet tegen Kareltjes zandkasteel.
- Kunt u die hond niet bij u
houden?
- Waar bemoeit u zich mee? Het strand
is van iedereen!
Het strand is van iedereen, maar die kuilen zijn persoonlijke
heiligdommen en zandkastelen ook.
Achttien jaar oud en als bijna enige van mijn klas dol op
literatuur, op Couperus met name, schrijf ik over het strand
zoals ik het op dat moment beleef. Ik heb het niet over
vroeger. Vraag een journalist of een schrijver in 1990 om iets
over het onderwerp 'strand' te maken en er komt geheid een
stukje jeugdsentiment. Herinneringen aan het strand, aan
kinderleed dus, want dat is des schrijvers goudmijn - net
als de verloren jeugdliefde aan het strand. De Nivea-geur, de
kindertranen en de puberteitsmoeilijkheden vliegen je om de
oren. À la recherche du temps perdu, we nemen koffie en
broodjes mee.
Ik lijk niet erg achttien in 1963, met dat ouderwetse
taalgebruik, maar ik ben wel degelijk zeer jong; een volwassen
mens ondertekent niet met het pseudoniem zeepbel. Waarom ik
dat deed weet ik echt niet meer.
En daar, nabij een groot strandpaviljoen, de resten van een onregelmatig gevormde kuil, waar lege sigarettendoosjes rondzwerven, in gezelschap van ontelbare peuken en een kartonnetje met mosterd er aan. Hier hebben Boudy en Marjolein en hoe ze nog meer geheten hebben hun dag zitten verluieren, rokende, met hun tenen in het zand woelende, misschien een vluchtige romance beginnend en met een hooghartige blik naar de oudere mensen kijkend, in het superieure besef van hun jeugd.
Misschien een vluchtige romance beginnend! Dat achteloze 'misschien'! Zoiets leest u niet alle dagen: de liefde, beschreven door een auteur die het nog nooit gedaan heeft! De meeste schrijvers over dat onderwerp hebben het wel degelijk gedaan en toen ik achttien was schreven ze zelfs alleen maar over hoe ze het deden, als je je ouders mocht geloven. 'Zie je wel dat het ook anders kan!' zeiden de mijne trots tegen hun kennissen, doelend op het verschil tussen viezerds als Jan Wolkers en Jan Cremer en het sierlijke proza van hun zoon, Couperus in de dop. Die zich ondertussen, woest onanerend, afvroeg waarom Marjolein het wel met Boudy deed en niet met hem. Nogal logisch dat een meisje het niet met Couperus doet, zou je zeggen. Maar wist ik veel.
Uit de vriendenkring aan het strand werd in 1962 het 8 mm
filmpje geboren, waar ik Boudewijn twee liedjes in liet
zingen, die hij overigens zelf schreef. Ik heb die film laatst
teruggezien, met een Boudewijn die op een aandoenlijke manier
probeert op Jean Louis Barrault in Les Enfants du
Paradis te lijken in een zwart-wit wereld waar iedereen
ongelofelijk jong is en lachen streng verboden.
Op 8 februari 1964 draaide ik die film
bij een Haarlems doktersgezin thuis. Een merkwaardige avond.
Heel Nederland hing aan de televisie, die in zwartwit en met
veel paniek Paleis Soestdijk belegerde, de verloving met Claus
zou openbaar worden gemaakt. Ed Lautenslager, toen nieuwslezer
van het NTS-journaal, was er ook. Blijkbaar had hij een vrije
avond en hoefde zich niet te bemoeien met de toestand. Ed is
onze ontdekker, ere wie ere toekomt. We zouden een bandje
maken voor hem. Ik schreef de eerste nummers. Het bandje met
de opname van Boudewijn die ik in mijn kamer in het ouderlijk
huis maakte, is bewaard. Op de achtergrond is het tikken
hoorbaar van de grote Schwarzwalderklok, die me later nog eens
tot een lied inspireerde.
Dat geluid, dat mijn hele jeugd
begeleidde, hoorde ik normaal niet eens. Maar op de band is
het er duidelijk, geruststellend en vertrouwd. Het doet denken
aan huiswerk maken op regenachtige middagen, moeders die thee
zetten. Boudewijn die geen suiker in z'n thee wil en die ik
altijd, in gedachten verdiept, toch suiker geef - en
steevast een voetenbad. Het is een herinnering aan onze
gemeenschappelijke wortels, die niet anders te beschrijven
zijn dan Heemsteeds.
Onze kuise jeugdliefdes met hun brave, maar misschien juist
daardoor opwindende badpakken zijn ons niet langer bekende
mevrouwen geworden.
Een van de vaste vrienden van toen,
die van school werd gestuurd omdat hij niet wilde deugen, is
nu directeur van een grote platenmaatschappij. Een
ander - Ferdinand Povel - verdween ineens uit ons
midden met de mededeling dat hij naar het conservatorium ging.
Die is gek, zeiden we. Hij had nog nooit een saxofoon
aangeraakt. Boudy is inmiddels Boudewijn, grijs en de Groot
geworden. Ik werd geen Couperus en cineast werden we geen van
beiden. Veel van de anderen zijn uit mijn geheugen gewist.
Marjolein herinner ik me wel. Maar Marjolein is dood. Ze maakte
er een paar jaar geleden een eind aan.
Ik zie ze weer voor me in die kuil op
het strand, zevenentwintig jaar geleden. Als op een verbleekte
foto.
In het superieure besef van hun jeugd.
|
|