bron: Tobia [1991]
transcriptie: Daniël (v2002-06-12)

TIENDE BRIEF


Haarlem, 10 januari 1967


Amice,

Een recht voorspoedig nieuwjaar! Wat je vraag naar mijn welzijn aangaat: met alle waardering voor het feit dat je daar belang in stelt, ik weet niet wat ik er van denken moet. Hedenmorgen heb ik een op oudmodische wijze gestelde oorkonde in mijn brievenbus aangetroffen, waarin door wederzijdse ouders melding wordt gemaakt van het op handen zijnde huwelijk van Julia Ockenburg en Knieffe jr. Nee, smaak heeft ze nooit gehad.
     De reden dat ik je nog een brief doe toekomen aangaande de verrichtingen van Tobia is de verrassende wending, die het lot aan enige zaken gegeven heeft. Zo wonderlijk schijnt me dit alles toe, dat slechts een zeer vertrouwde kennis als jij bent, in aanmerking komt om deelgenoot te worden van Tobia's ervaringen. Hoort mij aan! Hier volgt

EEN MIDWINTERSPROOKJE
Waarin een terugblik enig licht werpt op de rol van een
huisarts in de tijd dat de Onderbroekse en Ondertrouwse
Twisten de vlekke Aerdenhout teisterden, hoe Tobia de
bijbel van een nieuw boek voorziet, het Hoge Doel
bereikt wordt en dientengevolge Tobia's Avonturen in
het onzekere eindigen.

Er was ongeveer een week verstreken na de troebelen in Amsterdam en Dr. Knieffe hield met wellust spreekuur. Hij had zojuist Mevrouw de Weduwe Nol bezichtigd en haar vervallen lichaam hoogst rendabel bevonden. Terwijl hij luisterde naar de weinig smakelijke uiteenzettingen van de weduwe over haar stoelgang, krabbelde hij wat receptjes en schreef haar twee of drie geneesmiddelen voor, waarvan geen enkele uitwerking te verwachten viel. Dr. Knieffe dacht aan de vele goedbetaalde visites die hij de weduwe zou gaan brengen en schreeuwde opbeurend dat hij Mevrouw haar klachten scherp in het oog zou houden. Alleen toen de weduwe op een gegeven moment ging zaniken over een specialist, had Dr. Knieffe haar vermeend ernstige kwalen weer snel moeten bagatelliseren om zijn kredietwaardige patiënte niet meteen kwijt te raken aan een of andere dure navelkijker, die uiteraard hogere rekeningen uit kon schrijven dan hij. Nadat de weduwe Nol klagend en steunend weg was gestrompeld, wreef Dr. Knieffe zich de handen en maakte zich op om de volgende patiënt te ontvangen. Het geval van de weduwe was hem duidelijk, al wachtte hij zich er wel voor zijn diagnose bekend te maken. Die luidde eenvoudigweg: te veel geld en te veel eten. En de ongekende vraatzucht der weduwe in aanmerking nemend, was het niet waarschijnlijk dat zij spoedig zou genezen van de kwalen die haar Knieffewaarts dreven, zodat de bekwame medicus haar althans redelijk van het te vele geld kon afhelpen.
     'Dag dokter...'
     Opgeschrikt uit zijn overpeinzingen keek Dr. Knieffe naar zijn nieuwe slachtoffer. Aha, dat wat zowaar Tobia, het zoontje van de dominee.
     'Wel, hoe maken wij het?' loeide Knieffe. 'Studeren wij nog steeds ijverig? Hoe maakt Papa het? Nog last van galstenen?'
     'Nee, nee,' hakkelde Tobia. 'Geen stenen. U moet...nou, ja.'
     'Klachten?' fluisterde de arts dreunend. 'Wat zal het zijn? Een beslagen tong? Te veel feestjes?'
     Tobia verzamelde al zijn moed. Het was al erg genoeg dat hij door Geheime Ziekten was aangetast, nu moest hij het ook nog gaan vertellen aan deze medicijnman, die hem ongetwijfeld onder triomfgeschal enig spuitwerk in de bil zou drijven met de leugen dat je er niets van voelde en zo.
     'Mijn geschaam... mijn schaamte, eh.... mijn dinges!'
     Dr. Knieffe sprong een gat in de lucht.
     'Ha! De piememuis! Een druipertje! Ja, ja, student, wat?'
     Wel godverdomme, moest hij er dan altijd op gewezen worden dat studenten blijkbaar verplicht werden geacht tot het leiden van een losbandig leven? Hij had helemaal geen druiper, wat zoiets dan ook precies mocht zijn, want hij was nog nooit in de technische zin des woords in de gelegenheid geweest om zoiets op te lopen. Dr. Knieffe had inmiddels het Instrumentarium ter hand genomen en loerde er door zijn bril vakkundig naar.
     'Geen druiper!' zei de arts teleurgesteld.
     'Nee, natuurlijk niet!' riep Tobia verontwaardigd, 'er mankeert ook niks aan dat ding. 't Zit er om heen! Het jeukt alleen maar erg!'
     Dr. Knieffe pulkte wat tussen de haren en bracht iets tevoorschijn, dat hij op zijn vinger onder een vergrootglas hield. Toen begin hij, luid gierend en brullend, een dans om de tafel, zwaaiend met een rubber hamertje.
     'Ajajoei!' balkte de dokter. 'Stoute vent! Platjes! Luisjes! Een kinderboerderijtje! Olala, les papillons d'amour!'
     Tobia, met zijn broek op de enkels, zag zich de medicinale rondedans met verbazing aan. Het zou hem niet verwonderd hebben als het nu in de kamer begon te regenen. Dr. Knieffe ging hikkend zitten.
     'Jongeman!' zei hij ernstig. 'Ik heb zo het vermoeden dat je met de meisjes van plezier uit bent geweest! Ja, ja! En daarbij heb je deze kleine beestjes als souvenir mee gekregen! Overigens niet ernstig, met wat poeder ben je er in een paar dagen van af. Denk er wel om dat je nu niet direct weer op het...hihihi! Op het oorlogspad....' Hier kreeg de dokter een nieuwe lachbui, die hem heen en weer deed deinen.
     Tobia hees beschaamd zijn broek op. Hij herinnerde zich Toosje en de verkrachtingsscène in Amsterdam. Jawel, hij was in zekere mate met haar in contact geweest en van wie anders kon hij deze ongenode fauna hebben opgelopen? Maar hij zou de snikkende huisarts nooit kunnen overtuigen van het feit dat hij helemaal geen seksueel contact had gehad met de dame in kwestie en desondanks een Geheime Kwaal had opgelopen. Hij begon dus ook maar wat te lachen. Maar toen hij even later met een receptje in de hand buiten stond was hij bijna weer in tranen. Hij bedacht wat hij de vorige week had aangericht en dat was niet veel en niet fraai ook. Het visioen met de hazelnootbruine ogen keek hem verwijtend aan en hij voelde zich bijna overspelig. Mismoedig reed hij naar huis. Hij kon zich maar beter bij zijn eigen fantasiewereld houden. De heersende seksuele moraal mocht dan ruim zijn, het was er mee als met de minirok: wie dikke benen had kon nu eenmaal beter niet met de mode mee doen.
     Inmiddels had Dr. Knieffe zijn spreekuur voltooid en begon nota's uit te schrijven, met voldoening constaterend dat de huidige wetenschap voor niets stond. Gelukkig waren er zoveel kwalen die slechts moeizaam en na veel ritueel geklop en gevinger genazen, dat hij er een goed belegde boterham aan over hield. Daar was bijvoorbeeld de oude Barones Van Zeveren Ooteburg, die al jaren lééd, maar ze wist niet zeker waar aan. Dr. Knieffe wist het ook niet, maar hij hoefde zich er ook niet druk over te maken. De Barones wees hem tijdens zijn visite een lichaamsdeel naar keuze aan en dat mocht hij dan beluisteren en betasten en vervolgens sprak hij dan enige toverformules uit om de patiënte te overtuigen van het feit dat haar kwaal een ernstige en bovendien weinig geziene was. Toen hij nog jonger was en de Barones ook, had hij eens de fout begaan om bij een hem getoonde borst uit te roepen: 'O, mevrouw, niets aan de hand, gewoon een koutje!' De ijzige blik van mevrouw had hem toen duidelijk gemaakt dat een Barones Van Zeveren Ooteburg geen gewoon koutje had. Een oudere collega had hem aangeraden in dit soort gevallen onverwijld een lelijke eufasitis te constateren of een bronchiale indolentie of iets dergelijks en hoe fraaier de naam van het ongemak, hoe hoger de rekening die hij dan mocht indienen.
     Onder het schrijven moest hij nog wat nagrinniken over de jonge Tobia, die waaratje zo'n stouterik was geworden Op dat moment ging de deur open en zijn zoon kwam binnen, Kareltje Knieffe, een verlate puber die door zijn vader werd beschouwd als een toekomstige Louis Pasteur en door de meeste van zijn leeftijdgenoten als een zak op wielen. Een brede glimlach verspreidde zich over het vaderlijk gelaat.
     'Zo, jongen, kom je je vader eens goedendag zeggen?'
     Kareltje zweeg.
     'Hoe is het met de studie? Is mijn geleerde zoon al geconfronteerd met alle delen van het menselijk skelet? Vervelend, hè joh? Ja, je moet maar denken, je hoeft dat later allemaal niet meer uit je hoofd te weten hoor, ik ben het meeste ook vergeten.'
     Kareltje zweeg nog steeds en keek of hij een wind had gelaten.
     'Ieuw!' zei Kareltje tenslotte, of iets dat ongeveer zo klonk. Zijn vader keek op.
     'Wat zeg je, kerel?'
     ''k Wou u wat vragen, Pa....' Kareltje begon nu te gloeien, eerst wat vlekkerig, maar al spoedig met een paarse glans, als blies hij uit alle macht op een toetertje.
     'Kerel!' riep Dr. Knieffe en de instrumenten in de kast rinkelden zachtjes, 'vertel het je oude vader maar, hoor! Je vindt bij mij altijd een willig oor!'
     Kareltje Knieffe liep langzaam blauw aan. Hij stak zijn tandjes vooruit en mummelde als een stervend konijn. Het zag er gruwelijk uit en Dr. Knieffe begon zich dan ook enigszins ongerust te maken.
     'Aha,' zei hij zachtjes en zijn zoon deed een stapje terug. 'We hebben zeker weer wat uitgehaald, hè? Onze centjes opgemaakt in het cafeetje! Verloren met pokeren! Student, wat?'
     'Ieuw, ieuw!' piepte Kareltje en stak zijn hand tussen zijn benen.
     'Nou, vader strijkt met de hand over zijn hart, hoor!' De zaken waren goed gegaan en de oude arts was vol gulle gevoelens en dus tastte hij naar de beurs. Ach, die jongen mocht tenslotte wel eens een pretje hebben.
     'Kijk eens, honderd gulden, beste kerel, ter leniging van je nood. Nou, wat zeg je daar van? Zou je vader niet eens bedanken?'
     Kareltje keek met glazige ogen naar het geld en barstte toen in tranen uit.
     'Jeuk!' schreide hij, 'zo'n jeuk! Vreselijk ziek! 'k Heb 't opgelopen bij een meisje! Ik heb syfilis!'
     Dr. Knieffe, de honderd gulden zegenend opgeheven, staarde zijn zoon ontzet aan.
     'Wat zeg je? Ach kom, je zult het je wel verbeelden, gewoon een irritatie, zeker niet goed gewassen. H'm, laat maar eens zien.'
     Kareltje liet snikkend de broek zakken en zijn vader gluurde achterdochtig naar het getoonde. Toen begon hij te brullen. En als Dr. Knieffe brulde, dan brulde het hele huis mee en kwamen de buren de straat op.
     'Hoe ben je daar godverdomme aan gekomen? Schaamluizen! Smeerlap! Ga uit mijn ogen! Wat denk je wel, je bent mijn zoon! Naar de hoeren ben je zeker geweest, geile ellendeling, in plaats van te studeren dweil je in de goot met smerige meiden! Ben je helemaal een haartje! Ik heb je keurig opgevoed en daar kom je thuis met de meest walgelijke, verachtelijke aandoening die ik ken! Dit is nog erger dan schurft! Verdwijn! Koop maar DDT en smeer dat er op! En denk eraan, als ik nog één keer merk dat je smerige dingen uithaalt, dan ga je maar in dienst, daar zullen ze die verdomde kuren wel uit je lijf rammen, slappe dweil dat je bent, d'r uit!'
     Tegen het einde van deze tirade was Kareltje al luid wenend halverwege de trap en zijn vader kwam hem bonkend na.
     'Bij wie heb je dat opgelopen? Zeg op! Ik zal die slet persoonlijk bij de politie aangeven! De vuile hoer!'
     Tot zijn stomme verwondering ging de deur van de wachtkamer open en Julia Ockenburg stond voor hem, met de ogen zedig neergeslagen.
     'Ik was 't, dokter,' lispelde ze. 'Karel was bij mij.'
     Dr. Knieffe blikte groot en vreselijk op haar neer en boog zich toen over de trapleuning naar zijn zoon.
     'Donder op, jij!'
     Toen pakte hij Julia bij de schouder en sleurde haar de spreekkamer binnen. Hij begon te briesen als een leeuw en zocht naar woorden, voldoende zwaar om deze gevallen vrouw voldoende te kastijden.
     'Hoe haal je 't in je hóófd!' bracht hij tenslotte uit. 'Jij...jij bent iemand van Goede Familie!' Alsof dat iemand immuun maakte voor venerische aandoeningen.
     'Jullie zijn nog veel te jong voor dat soort dingen! Als jullie verloofd waren....' Knieffe was niet zo dom, dat hij zich niet realiseerde wat hij zei en hij hield midden in die zin op. Om daarna uit te barsten: 'Hoe kom jij aan schaamluizen? Julia...' Hij dook enigszins naar voren, nam zijn bril af en staarde de boetelinge met herderlijk blik aan. 'Julia, weet je wel dat je op die manier heel ongelukkig kunt worden! Dat je je ouders heel veel verdriet doet?'
     Dr. Knieffe was nu op zijn best. Deze warm-menselijke toer maakte hij ook als iemand zo kwalijk was naar de mogelijkheden van abortus te informeren of als minderjarige meisjes begonnen over de pil. Julia stond in elkaar gedoken voor hem. Ze staarde naar het tapijt en zweeg.
     Dr. Knieffe zuchtte en zette zijn bril weer op. 'Goed, goed. We zullen het er niet meer over hebben.' Ook een hele sterke, de toegesproken zondares te laten staan met haar schuld en dan onder het mom van vergeven en vergeten overgaan tot de orde van de dag. Hij had ze schreiend en de borst beukend voor zijn bureau zien kronkelen na deze psychologische ingrepen.
     'Vooruit, ik zal je wel onderzoeken!' De dokter keek nors, maar genadig. Ook dat hoorde er bij.
     Julia richtte zich op. Haar oogleden gingen langzaam omhoog en ze wierp de arts een lange violette blik toe. Toen haakte ze haar mini los en liet die met een klein rukje van haar heup langs haar benen glijden. Intussen bleef ze Dr. Knieffe onafgebroken aankijken. Ze opende haar roze lippen een beetje. Met één parelmoeren gelakt handje begon ze heel traag haar slipje naar beneden te trekken. Ook dat hoorde er allemaal bij. Julia had zo haar eigen psychologische kunstgrepen ontwikkeld.
     Dr. Knieffe was wel zo bij de tijd om haastig naar buiten te kijken. Hij had als arts het uitzicht op talloze vagina's, de meesten van niet al te jonge makelij en bij de weinige jongere exemplaren verliep het uitkleden decent achter het schermpje. Deze strippartij zou zelfs een kluizenaar op de hormonen zijn gaan werken.
     'Ja, ik heb 't gezien, doe maar weer...eh, die dinges weg,' mompelde hij en greep het rubber hamertje om zichzelf een steelse tik in het kruis te geven, waar ongekende, katheterachtige apparatuur verrees. Hij zond Julia heen en verzonk in droef gepeins. Ach, het was ook geen wonder. Julia had waarschijnlijk een aardje naar haar vaartje en hoeveel malen Knieffe die al niet had moeten cureren wegens op zakenreizen opgelopen euvels. Maar dat zijn zoon... Aardje naar zijn vaartje, zeurde het in zijn hoofd. Hij werd opgeschrikt door de telefoon. Mevrouw Vredelieve, of hij onmiddellijk wilde komen, want haar dochter Nancy was vreselijk ziek.
     'Dokter, alstublieft! Wij durven zo de nacht niet in!'
     En Dr. Knieffe schoot in zijn jas en begaf zich op pad, teneinde te gaan zien wat Nancy dan wel kon plagen. Hij maakte zich enigszins ongerust. Stel je voor, zo'n jong en gezond meisje. 't Was zo'n lief kind. Heel anders dan die Julia, zo keurig opgevoed, zo bescheiden. Ze zou toch niets ernstigs hebben? In huize Vredelieve heerste een drukkende stilte, de zieke lag met betraande wangen in een verduisterde kamer, terwijl haar moeder in een hoek troonde met gekruiste armen.
     'Dokter!' riep mevrouw Vredelieve, toen Knieffe binnentrad. 'Ze wil haar eigen moeder niet vertellen wat het is!' Ze blaakte van verontwaardiging. Voor mevrouw Vredelieve was een moeder iets ontzagwekkends, een bovennatuurlijk wezen dat over onbeperkte autoriteit beschikte en een bewondering en verering verdiende waar niets of niemand aan kon tippen. Verder hoefde je maar naar Pa Vredelieve te kijken om te weten hoe de vork in de steel zat. Dr. Knieffe stuurde moeder echter onverbiddelijk de deur uit. Als de medicijnman de geesten opriep, dienden de leken zich te verdeemoedigen buiten de wigwam, geen gelul.
     'Wat scheelt er aan, kindje?' Vaderlijke blik, medisch verantwoord toontje. Nancy wierp snikkend de lakens van zich af en wees in haar kruis. En Dr.Knieffe keek en keek nog eens en zakte als een oude man ineen. Hij schreef een recept, mompelde iets over 'uitslag' tegen de Moederfiguur en wankelde met een totaal in elkaar gestorte maatschappijvisie het pand uit. En nadat hij vervolgens Wieteke, Sacco Hartog, JWS en nog een klein gezelschap uit wat heet de betere standen op bezoek had gekregen, deels besmuikt, deels handenwringend, deels de hemel aanroepend, maar allen met dezelfde nederige diertjes in de schaamstreek, deed hij een advertentie plaatsen, waarin hij meldde dat hij voorlopig niet te consulteren was en reisde af naar Bad Nauenarsch am Isar om daar middels het drinken van roestig lauw spuitwater te herstellen van een parasiet die zijn patiënten lichamelijk, maar hem geestelijk plaagde.
     Keren wij terug naar Tobia. Die had, nadat hij Dr. Knieffe bezocht had, zich ijlings naar Sacco Hartog gerept om hem deelgenoot te maken van zijn schaamte. Hij trof Sacco aan in kamerjas en met een vergrootglas in de hand. Sacco keek somber.
     'Sacco,' zei Tobia moeizaam, 'ik ben naar de dokter geweest. Ik heb verschrikkelijke luizen!'
     Sacco begon naar Tobia te loeren. Toen wees hij naar iets zeer kleins, dat voor hem lag op een papiertje.
     'Deze, zeker?' Beiden bestudeerden door het vergrootglas het niet zeer goed ogende beestje en toen elkaar en ze vonden elkaar ook walgelijk.
     'Julia Ockenburg, naar ik veronderstel?' vroeg Sacco tenslotte op droge toon.
     'Nee, die trut uit Amsterdam met die grote bek!'
     Sacco krabde zich op zijn hoofd en daarna in zijn kruis.
     'Hoe moet ik 't Wieteke ooit vertellen,' fluisterde hij en verstrakte ineens.
     'Ja, maar....' Het bleek niet nodig, even later arriveerde Wieteke, met de bloedvlag in top en de luizen in het vooronder.
     'Jij hebt een walgelijke ziekte!' siste ze tegen Sacco.
     'Hij ook!' zei Sacco en wees op Tobia, die stemmig knikte. Wieteke keek van de een naar de ander. Ja, maar ze was toch niet met Tobia....
     Wat de ouders van Wieteke niet voor elkaar hadden gekregen, kregen de naamloze insectjes bijna wel voor elkaar. Er heerste een uiterst explosieve stemming en een stilte, alleen onderbroken door de krabgeluiden van de drie aanwezigen.
     Tenslotte bekende Sacco met omfloerste stem zijn misstap met Julia.
     'Ik dacht dat je nooit meer kwam,' kreunde hij.
     'Je was me vergeten!' snikte Wieteke.
     Tobia zat er gatdraaiend bij, deels van de jeuk, deels van de zenuwen. Hij kreeg namelijk steeds meer het gevoel dat hij ergens de oorzaak was van deze epidemie. O god, dus Julia had het ook en dus had JWS het en dus binnenkort, althans in Tobia's visie, geheel Kennemerland en binnen afzienbare tijd geheel Nederland. De Hadji had het deze keer wel bont gemaakt. Dat kwam er van als hij zich bemoeide met het geslachtsleven. Het klooster, dat scheen de enige oplossing, maar daar kwam je als zoon van een dominee niet zo makkelijk in.
     Terwijl Sacco met Julia ruziede door de telefoon en Wieteke onafgebroken schreide, zat Tobia geblust in een hoek. Hij begon zich iets te herinneren. Toen hij zijn kleren aan Sacco geleend had, was daar ook zijn onderbroek bij. Met misschien maar één toevallige luis. Stel je voor, dat hij het moest gaan uitleggen. Dat Wieteke moest vernemen dat Sacco het van hem had. Of dat hij zoiets tegen Knieffe had gezegd. Hij zou als onzedelijke homoseksueel te boek staan en gezien het weinige dat er tot dusver van hem te boek stond, mocht dat een desastreuze ontwikkeling heten. Hij voelde er veel voor om in een geel gewaad met snavelmuts en belletjes door de stad te gaan lopen, met voor zich uit een gerechtsdienaar in het zwart, met een ratel en roepende: 'Onrein! Onrein!', zodat iedereen tijdig een goed heenkomen kon zoeken als de melaatse voorbij kwam.
     'Hoe kom jij er eigenlijk aan?' vroeg Sacco argwanend. Tobia keek geschrokken op. Hij keek onwillekeurig naar Wieteke en ineens, in een vlaag van verlichte waanzin, zag hij zijn kans schoon.
     'Nou ja, we dachten...eh...'
     Sacco keek van Wieteke naar Tobia en terug. Wieteke trok een lipje.
     'We hebben...eh, een beetje gevrejen,' mompelde ze.
     'Omdat we dachten dat jij en Julia...' vulde Tobia tactisch aan. Hij zag Wieteke's ogen schitteren in een met moeite droefgeestig gehouden gezicht.
     Ze waren er allemaal een tijdje stil van en toen begonnen ze maar te lachen en Sacco haalde sherry en blikjes tevoorschijn en ze klonken op de broederschap van de Luis en werden ontzagwekkend dronken. Waarmede deze geschiedenis met een sisser en een portie Omyl in de broek afliep.

Het lukte Tobia om zich geruime tijd van onverstandige dingen te onthouden. Hij wierp zich op de kunst en wijdde zich verder aan het Visioen met de hazelnootbruine ogen. Van Amsterdam moest hij voorlopig niets meer hebben. Zo verstreek de zomer, er volgde een guur najaar en Tobia weerstond zo goed mogelijk de traditionele mineurstemming die hem in dit jaargetijde placht te overvallen.
           (Noot van de bewerker: het schijnt in deze tijd minder goed te zijn gegaan met Tobia. De hoeveelheid dichts die ik heb moeten verwijderen was weliswaar in een iets minder antiek idioom geschreven, maar nog steeds niet te verteren. In ieder geval was het allemaal erg droef, termen 'als zinken in jouw schoot' en 'jouw regen drenkt mijn warme aarde' waren niet van de lucht. Als tekst voor het 'betere lied' uit die jaren zou het misschien nog iets geweest zijn.)
In stilte had hij zijn tweejarig jubileum als student gevierd. Een tamelijk droeve mijlpaal, hoewel Tobia dat cliché in dit geval maar niet gebruikte. Van palen was geen sprake geweest en als hij er goed over nadacht, dan was het de laatste tijd eerder slechter dan beter geworden. In zijn onbevangenheid had hij vroeger immers nog wel eens een aanzetje tot enig succes gehaald, maar tegenwoordig liep alles uit op massascènes zonder enige samenhang.
     Zo kwam december en dat merkwaardige weertype dat in ons land zelden voorkomt: een korte, glasheldere dag met vorst, een gloeiende schemering en een nacht met sterren die niet twinkelen, een droge kristallen kou. Verpakt in een lederen motorjas, zoals die vroeger wel door kwitantielopers werd gedragen, een maat of wat te groot, het hoofd bekroond met een wollen muts, aan de handen enorme motorwanten, tufte Tobia mijmerend door de Aerdenhoutse dreven op zijn Solex, op zoek naar inspiratie. Eerdaags zou het bekende cultureel-beschaafde avondje bij de familie Fakkeloor gegeven worden en van hem werd dan verwacht dat hij iets gevoeligs zou voordragen. Maar alles wat hij aan kerstgedachten kon opbrengen was een piek en twee ballen. En in die trant doordenkend, kwam hij op engelenschaamhaar en herdertjes die almaar bij nachte lagen dat het een aard had en ondertussen liepen in zijn kruis de kerstmannetjes heen en weer met hun zakjes op de rug, onder het zingen van Tobia In Excelsis Deo met hele lange uithalen.
     Tot Tobia's verbazing brandde er licht in Het Kapitool. Maar Ludovic Praetorius placht alleen maar 's zomers in Nederland te zijn. In ieder geval had Ludovic altijd wel iets onder de kurk en dus wendde hij de Solex en knetterde langs de oprijlaan met de kale bomen naar het huis.
     Ludovic deed hem open en trok zijn wenkbrauwen op, toen hij Tobia zag.
     'Je lijkt wel een turk,' zei Ludovic. 'Of om precies te zijn, een Sjeldsoekse geitenhoeder. Je moet toch ook wel uit de binnenlanden van Azië stammen om met dit weer nog zenuwachtig rond te rijden. Kom er in!'
     ''t Mag misschien niet zo modieus zijn allemaal,' protesteerde Tobia, 'maar het is wel effectief met deze kou. En ik ben niet zenuwachtig.'
     'Nee? Ook goed,' mompelde Ludovic en hinkte voor hem uit. 'God man, wat jullie hier verleden jaar hebben uitgehaald...'t Was zelfs in Londen het gesprek van de dag. Nou ja, in bepaalde kringen dan. Je weet wat er na die veldslag in Amsterdam gebeurd is?'
     Hij bleef staan en draaide zich half om naar Tobia, die zich uit het leder gepeld had en wat hijgerig in een fauteuil zat.
     'Het zoontje van Beile, die houthandelaar,' ging Ludovic verder, 'die jongen die teveel boekjes gelezen heeft dus, die ging een hele revolutie op touw zetten van dit huis uit. Ik vond het een aardig idee, om vanuit een Aerdenhoutse villa aan de ondergang van het kapitaal mee te werken, dus ik liet hem maar begaan. Gelachen hebben we, dat wel. Maar hij kon geen maat houden met drank, net als zijn vader. Op een keer kreeg ik hier een afdeling van de een of andere socialistische organisatie, een paar jongelui met antieke kapsels. Die zagen eerst dit gruwelijke huis en toen zagen ze mij en tenslotte zagen ze kameraad Beile in een luie stoel zitten, volkomen lam en met een sigaar in zijn hoofd. Toen zijn ze maar weer weggegaan. Hij bedoelt het goed, die jongen, maar hij is nou eenmaal erfelijk belast. Hij blijft de zoon van Beile Hardhout BV en als ie één glaasje cognac op heeft, praat ie net zo onsamenhangend als de rest van de familie. Curieus!'
     Tobia hoorde het verslag over zijn vroegere idool met droefheid aan.
     'Ik ken er nog zo eentje,' zei hij. ''t Zit ons in deze tijd niet mee. Als je het verdomt om het rolletje te spelen dat ze voor je klaar hebben liggen.... Neem Kareltje Knieffe, groter luldebehanger is er op het noordelijk halfrond niet, die gaat wel mooi trouwen met Julia en dat is toch een lekkere dame.'
     Ludovic schonk twee glazen in. Hij keek met verbazing naar Tobia. Nou, èn? Je wilt toch niet zeggen dat je nog steeds achter dat pikje van je aan loopt?'
     'Helaas,' mompelde Tobia. 'Blijkbaar loop ik niet hard genoeg.'
     'Beste jongen,' zei Ludovic, 'je begrijpt er nog steeds niets van.'
     'Vroeger begreep ik het wel,' zuchtte Tobia. 'Maar hoe ouder ik word, hoe minder ik er van ga begrijpen!'
     'Dat is normaal,' antwoordde Ludovic. 'Maar heus, dat genaai, dat doen al zo veel mensen, waarom moet jij nou ook nog. Denk er eens over na of je niet liever uit zou willen sterven. Dat is voor een familie als de jouwe een waardige en beschaafde bezigheid. 't Is in ieder geval origineler dan dat gepier in een of andere dame, dat doen al die miljoenen Chinezen ook. Of word voor mijn part verliefd op een juffrouw die je toch nooit krijgen kunt, dat is ook heel deftig. Je bent toch zo dol op Dante? Die heeft Beatrice maar twee maal in zijn leven gezien en toen ging ze nog dood ook.'
     'Maar ondertussen trouwde hij wel gewoon,' mopperde Tobia, 'en hij ging gewoon plat ook en nergens staat dat ie iedere ochtend een stijve leuter had!'
     'Een kwestie van stijl, neem ik aan, gelet op de meeste literatuur, die stijf staat van het geleuter!' besloot Ludovic en rook aan de cognac.
     Tobia keek uit het raam naar de groenblauwe avondhemel buiten, waar de sterren als door de schemer heen prikten. Hij zuchtte diep en vertelde Ludovic zijn belevenis in Zwitserland, nu bijna een jaar geleden. Ludovic luisterde en staarde in de vlammen van het haardvuur. Een tijd lang was er, na Tobia's verhaal, alleen het knappen van het hout.
     'Je bent een romanticus,' zei Ludovic eindelijk. 'Dat is het. Er is niets aan te doen, zo ben je. Maar je kunt het heel mooi vertellen. Heb je haar wel eens terug gezien?' Hij wachtte het antwoord niet af en schonk de glazen nogmaals vol. Tobia trachtte te kijken zoals hij van plan was te kijken op de foto op de achterflap van zijn ooit te verschijnen dichtbundel: het hoofd een beetje schuin, gelouterd, Dantesk, in ieder geval erg moeilijk.
     'In tegenstelling tot wat de meeste mensen met dat woord bedoelen, onbeduidende sentimenten, te duur verkeerd eten bij kaarslicht en dergelijke, zei ik dat je romantisch bent in de eigenlijke zin,' liet Ludovic zich tenslotte ontvallen. Tobia keek hem treurig aan. Dat betekende een eeuwig smachten, zonder ooit het doel te bereiken.
     'De grote zieners en dichters waren blind, zoals de oude blueszangers,' doceerde Ludovic. 'Wij worden altijd gestoord door wat we zien. Alsof er iets te zien is tegenwoordig. Nou ja, wat ze vroeger zagen, was ook niet zo veel zaaks.'
     'Wat ben je weer opwekkend,' zei Tobia. 'Je steekt me weer een hart onder de riem, hoor. Nou!'
     'Geef toe dat de cognac in ieder geval een zekere graad van volmaaktheid bezit,' zei Praetorius. 'Maar als je zin hebt, kom morgen dan hier eten. Een van de buren is vanmorgen langs gekomen met een dood konijn. Het diertje zal hem niets gedaan hebben, maar je kent dat soort rijke mensen, net verwende kinderen. Omdat ze alles al hebben, moeten ze de boel zo nodig kapot maken. Maar dat neemt niet weg dat een konijn, mits goed klaar gemaakt, wel degelijk kan smaken.'
     'O ja!' gaf Tobia toe, die blij was met ieder verzetje in deze donkere dagen. 'Ik las laatst nog een recept van Wina Born....'
     'Wie is dat, Wina Born?' vroeg Ludovic. 'Ben je daar soms ook al mee bezig geweest?'
     'Nee, dat recept stond op de achterkant van een kalender. Onze slijter stuurt namelijk altijd een kalender...'
     'Het spijt me, maar iemand die op de achterkant van een kalender publiceert, kan mijn vertrouwen niet wekken,' besloot Ludovic en nipte behoedzaam aan de cognac.
     Die avond kon Tobia de slaap niet vatten. Het Fakkeloorse cultureel-beschaafde avondje hing als een donkere wolk boven hem, terwijl iedere inspiratie tot het schrijven van een verhaal of gedicht ontbrak. Hij werd wakker uit een benauwde droom, in welke hij, ten huize van mevrouw Fakkeloor, die zo bijzonder literair voelend was, in het bijzijn van haar broer, die in de oorlog in het Verzet had gezeten, van de meisjes Vredelieve, van Klaartje Tuusma, van neef Eylbert die met een meisje Ducon la Poubelle was getrouwd, in dat gezelschap dus, met zijn beste blazer aan een Positief Geluid zou laten horen en dat hij toen ineens was opgestaan en met grote stem 'Kut!' had geroepen. Tenslotte had hij zich met geweld aan zijn bureau gedwongen en na een paar maal naar beneden te zijn geslopen teneinde in de ijskast zijn vaders Bokma te raadplegen, had hij in razernij van alles opgeschreven en was tegen de ochtend tollend van de slaap en de Bokma in bed gekropen. Hij werd de volgende dag pas laat en moeilijk wakker. Op het bureau trof hij het volgende manuscript aan, voor zover het leesbaar was.

HET BOEK TOBIA
 
Geen glorie en lof dan aan de Heerser over goeden en kwaden, over al wat leeft in de hemelen en op de aarde en in de wateren daar onder.

2 Gezegend is hij, die zijn blik richt op de vrouwen en de wens kenbaar maakt vol te zijn van goede wil. Hij zal tot de vrouwen gaan en hij zal hen deelgenoot maken van de enige vreugde die gebleven is na de val, dat is de Daad, die het gegeven is te heersen over de geest der wijzen en de lendenen der dwazen.

3 En er zijn onder de vrouwen die geroepen zijn en niet gehoord hebben. En zij prediken kuisheid en ingetogenheid maar zij zijn geschapen naar het beeld van de grote Gummi Maagd, wier delen vol zijn van spinnewebben en van wie vele woorden uitgaan, doch weinig ware.

4 En de wereld is vol van dwaalleraren en hun zaad en alom is verwarring en droefenis. Velen spreken over de Daad en de medicijnmeesters varen wel en Organon is hun profeet.

5 En daar zijn gespreksgroepen en begeleiders en therapeuten en Gogen en Logen en toverdokters. Ik zeg u: zij zijn allen dood tussen de benen en dood in het hoofd en zij zullen weggedaan worden van voor mijn aangezicht.

6 Velen zijn begonnen, maar weinigen zijn klaargekomen.

7 En daar zijn tal van dwaze vrouwen, die zeggen dat de Daad gering is en verachtelijk. Zij doen niet alleen zichzelve onrecht, maar vermeerderen het leed dergenen die hun zaad verspillen aan beddegoed en pyjama, en bitter wenen in de duisternis. Wee over allen die hun deel ongebruikt laten en daarbij onzin uitkramen.

8 Gij allen, aftrekkers, piemelvoelers, billenknijpers, onbegrepenen en hoerenlopers, hoort! Want ik ben U indachtig geweest en heb te Heemstede in de nacht van 21 op 22 december 1966 aldus geprofeteerd.

  9 Daar zullen grote krachten vrijgemaakt worden en dezen zal een grote erectie gegeven worden. En er zal een stem gehoord worden, roepende in de woestijn: Zie, de Opstand des Vlezes.

10 Heemstede, Heemstede, uwe kerstbomen en uwe Fakkeloren zult ge van uw werpen als maandstondige doeken, en tot elk daarvan zeggen: Henen uit!
Jesaja 30:22

11 En de kloosters van fatsoen zullen gebrandschat worden en de Oversten der kloosters zullen overgeleverd worden aan de ongehoord grote en lange lullen dergenen die hongeren en dorsten naar gerechtigheid. En dezen zal een naam gegeven worden: het Masturbariaat.

12 En datzelve zal binnendringen in de huizen en in de kruizen. Want er staat geschreven: ieder huisje heeft zijn kruisje. En onder de Onrechtvaardigen en Fakkeloren zal groot geroep zijn en knersinge der tanden. En zij zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis.

13 En daar zal een grote stilte intreden. En zie, alle vrouwen zullen bevrucht zijn en daar zal een nieuw geslacht komen, goed kunnende naaien met de profeten des Heren.

14 Want uit Liefde is de mens geschapen en tot Liefde zal hij wederkeren.

15 En daar zal geen gelul zijn, noch geoudehoer. In eeuwigheid. Amen.

Tobia herinnerde zich absoluut niet zoiets geschreven te hebben en in ieder geval was het ook niet geschikt om voorgelezen te worden ten huize van de familie Fakkeloor, al zou hij dat eigenlijk wel moeten doen. Maar het kon niet ontkend worden dat het een bevlogen stuk werk was. Tobia keek dan ook zeer gesticht en borg het apocriefe bijbelboek weg in STOETT'S NEDERLANDSE SPREEKWOORDEN EN GEZEGDEN, alvorens mompelend heen te gaan.

De volgende avond stond hij vrijwel zonder illusie op de stoep bij Ludovic. De huiselijke onlusten die zijn weigering om naar het Fakkeloorse avondje te gaan hadden veroorzaakt, lagen hem nog zwaar op de maag. 
Ze mochten dan wel een protestantse domineesfamilie zijn, dit soort ruzie aan tafel tijdens de maaltijd had het strakke patroon van een katholieke mis van ver voor het Tweede Concilie.
     De litanie van zijn moeder:
     'En ik vind het héél onaardig tegenover mevrouw Fakkeloor, die zo literair voelend is! Kind, je gooit je eigen toekomst weg!'
     En het Kyrie van de oude vader:
     'Het komt allemaal door dat verdomde Amsterdam en die vriendjes van niks waar je mee omgaat. Jongen, je gaat bergafwaarts. Je geloof heb je verloren...'
     Waarop Tobia zijn vader eraan herinnerde dat hij dat zelf al lang kwijt was, waarna gebed (Verdomme! Ik laat de sfeer hier in huis niet verpesten door een snotneus!) en tenslotte zegen en wegzending (Donder op!) volgden. Ite, missa est.
     Het enige waar hij op hoopte was dat het konijn lekker zou smaken. En misschien had Ludovic een kalmerende invloed op hem. Het was nog steeds kraakhelder weer en de sterrenhemel boven de sparren gloeide en fonkelde als een kerstversiering.
     Jansen deed hem open en verzocht hem even te wachten, want Meneer Ludovic zou zo komen. Tobia stapte naar binnen, onder zijn motorjas gekleed in een eenvoudig, doch smaakvol kostuum, dat hij zich te Amsterdam had aangemeten, hierin bijgestaan door - dit detail verzweeg hij maar liever - Lummetje Schootzitter, wiens smaak inzake herenkleding in iedere geval perfect was. Dat de lederen jas ruimte genoeg bood voor een hele garderobe en dat het mannetje, dat er uit tevoorschijn kwam de belofte van de indrukwekkende lederen motorduivel niet helemaal waar maakte was iets dat nu niemand opviel. De plotselinge zorg voor zijn uiterlijk was eigenlijk vanzelf ontstaan, al wist Tobia ergens heel zeker dat hij zijn hele leven lang items als de lederen jas zou blijven koesteren en nooit tot enig herkenbaar cliché-type zou behoren. Maar Ludovic stelde prijs op een verzorgd uiterlijk bij een diner, zelfs al was het dan een diner voor twee heren. In de hal van 't Kapitool keek hij om zich heen, er was iets anders dan anders, maar wat? Niet zozeer de kerstboom die in een hoek stond en waarvan hij moeiteloos had kunnen voorspellen dat het een kerstboom in uitsluitend zilver zou zijn, wat het was Ludovics kerstboom. Nee, dat was het niet. Er hing een geur die hij niet zo gauw kon thuisbrengen, geen dennegroen, geen kerstmisluchtje... iets subtielers. Toen hij nog eens goed snoof, was het weg. Verder stonden er hier en daar bloemstukken, een ongekend verschijnsel in dit huis. Maar dat zou wel bij de kersttijd horen. Tobia wachtte en scheeloogde naar het buffet met de flessen en overwoog er snel eentje te pakken. Maar dat was misschien Ludovics stijl niet. Hij bleef ineens doodstil staan. Ergens in het enorme huis had hij iemand horen zingen. Of verbeeldde hij zich dat? Minuit, Chrétiens, c'ést l'heure solennelle. Een vrouwestem! Op dit moment kwam Ludovic de hal in, gekleed in smoking, zoals te verwachten viel. Tobia gaf zijn gastheer een onzeker handje. Hij wist niet goed wat er precies aan de hand was, maar wel dat er iets in de lucht hing. Hij kende Ludovics hang naar absurde situaties en de bloemen, de kerstboom, de smoking en de geheimzinnige vrouwestem beloofden eigenlijk niets goeds. Ludovic bekeek hem met de geïnteresseerde blik van een geleerde die een met giftig bloed ingespoten laboratoriumrat waarneemt. Hij is weer iets van plan, dacht Tobia, maar het zal wel zo iets idioots zijn dat ik het toch niet kan raden. Ludovic schonk glazen vol en presenteerde zijn geliefde Simon Arzt, wat Tobia nerveus afsloeg. Jansen kwam binnen op onhoorbare platvoeten en stak overal kaarsen aan. Toen pas zag Tobia de concertvleugel staan, achter in de hal. Die was hem nog nooit opgevallen. Of was die er nooit geweest?
     'Een goed oude genever,' zei Ludovic, 'genever met een g uiteraard, verwarmt de maag en de ziel. In afwachting...'
     'Van wat?' vroeg Tobia.
     'Van... het kerstkonijn.' Ludovic liep rond en blies zuiver ronde kringetjes. Er viel een stilte. Het haardvuur knapte, het Jugendstil trappenhuis verloor zich in geheimzinnig donker. Louis Robert Praetorius, Officier in 't Leeger van de Koning van Pruisschen, loerde vanonder zijn poederpruik naar Tobia, alsof hij zich verkneukelde op wat komen ging. Zijn nazaat ijsbeerde nog steeds, af en toe stil staande om Tobia, die wegkroop in een fauteuil, beter te kunnen bekijken.
     'Nou, hoe is het?' bromde Tobia. 'Zeg nou maar wat je van plan bent!'
     'De kersttijd,' zei Ludovic en vatte zijn smalle neus tussen de vingers, 'de donkere dagen voor kerstmis, de twaalf nachten, een magische tijd.'
     'Likmereet is ook een wals,' mompelde Tobia.
     'Nietwaar? Scrooge en Marley, dieren die in de kerstnacht kunnen spreken, wonderen. Wonderen, beste vriend, die alleen in deze tijd van het jaar schijnen te gebeuren'.'
     'Ja hoor. Dat zal wel. Het is wel goed met je!'
     'Zo dacht ik er ook over. Toch heb ik besloten tot het nemen van een proef. Jansen?' Terwijl Tobia op het puntje van zijn stoel onbehaaglijk heen en weer draaide, kwam de huishoudster binnen met een dienblad, waarop een karaf met helder vocht en een glas. Ludovic nam deze attributen van haar over en schonk het glaasje vol. Toen kwam hij er mee op Tobia af als dokter Frankenstein die het monster tot leven gaat wekken.
     'Wat is dat voor spul?' informeerde Tobia angstig.
     'Proef maar,' zei Ludovic sussend. 'Je kent het.'
     Tobia rook en proefde. Het werkte. De herinnering kwam meteen: vorig jaar in Lenzerheide.
     'Pflümli!' zei hij verrast. Hij herinnerde zich niet dat detail van het verhaal aan Ludovic verteld te hebben.
     'Hoe kom je daar nou aan?'
     'Ik had het in huis.'
     Het antwoord werd gegeven met een vanzelfsprekendheid als was dit iets dat ieder geciviliseerd mens in huis had. Tobia nam een slok, hij wist het wel. Als hij Ludovic gevraagd zou hebben hem het bloed van de H. Januarius van Napels te serveren, dan zou Ludovic het ongetwijfeld ook in huis hebben gehad. Een zwakke luchtstroom deed de kaarsen walmen en Tobia zag dat Ludovic met een smalle glimlach over hem heen keek, naar de trap.
     Tobia draaide zich om en de slok Pflümli die hij zojuist halverwege de strot had, schoot in allerlei verkeerde pijpen en briesend als een verkouden paard sprong hij uit zijn stoel. Door zijn tranen heen zag hij twee hazelnootbruine ogen, die hem geamuseerd en een beetje spottend aankeken.

Het viel niet te ontkennen dat het een uitstekende maaltijd was die Ludovic in de eetkamer van Het Kapitool had laten opdienen.
     'Een eenvoudig maal, zonder al te veel culinaire hoogstandjes,' had Ludovic gezegd, 'is dikwijls geraffineerder dan de overdreven toeren à la dit of dat waarmee lieden met slechte smaak hun tafels plegen op te dirken teneinde de tweede keus vlees voor ossehaas te laten doorgaan.'
     Dus was de eerste gang een gerecht zonder meer: oesters. Tobia, hoewel verzot op deze schaaldiertjes, hing scheef achter zijn bordje en keek krampachtig naar de Zeeuwse imperialen en het was alsof ze terugkeken. De wijn was een Riesling, niet ijskoud maar juist zo dat het glas besloeg. Tobia zei dat hij altijd had gedacht dat bij oesters champagne hoorde en Ludovic staarde in de verte als was er iets zeer onprettigs gezegd.
     'Champagne is een van de meest overschatte en overprijsde dranken die ik ken,' zei hij. 'Champagne wordt nogal eens gebruikt om schepen mee te dopen en is daar eigenlijk beter geschikt voor dan voor menselijke consumptie. Onder sommige welgestelden, of onder hen die daar graag voor door zouden willen gaan, is het de koningin der dranken. De mensen hebben geen smaak, geloof me. Maak ze wijs dat het deftig staat om krantepapier met vaseline te eten en ze doen het ook.'
     Tobia hoorde deze uiteenzetting eigenlijk maar half. Hij staarde verpletterd en verrukt tegelijk naar zijn tafeldame, het Visioen. Ze bleek Marie-Josée te heten en ze sprak Frans. Ze was het wel degelijk, hoe ter wereld dat ook mogelijk kon zijn: dat korte honingblonde haar, die mond en die ongelooflijke bruine ogen. Ze droeg een witte strapless avondjurk. En die bleef zonder overdreven moeite op z'n plaats. Terwijl ze een oester naar binnen liet glijden, keek ze Tobia aan op een manier dat die zichzelf een oester voelde worden. Maar verder. Wat nu? Het was natuurlijk ontzettend knap van Ludovic, maar waarom moest zijn aangebedene nu weer een Kongolese zijn? Dat behoeft enige toelichting. De wereldkaart zag er volgens Tobia ongeveer zo uit als die van Herodotus.
           (Godverdomme, denkt de lezer, al bijna bekaf van alle folkloristische uitstapjes en theologische verhandelingen en hetzij geil en hongerig vanwege de oesters, hetzij kokhalzend vanwege dezelfde oesters. Nu is het uit, ik lees geen letter meer in dit kutboek! Man, blijf toch hij je onderwerp, etc. etc. De lezer mag omslaan en op bladzijde 225 doorgaan.)
Dat wil zeggen: bij Tobia was de aarde een platte schijf met de toren van de Grote of Sint Bavokerk te Haarlem als middelpunt, dus ongeveer net zo als bij Harry Mulisch, alleen dat wist Tobia toen niet. In het oosten lag Amsterdam, in het noorden het Noordzeekanaal en in het westen de zee. En in het zuiden lag Afrika, een gebied waarvan Scipio reeds zeide dat er niets goeds vandaan kwam en waar een beschaafd mens zich niet dan zonder hoge noodzaak waagde en na eerst zijn zaken in orde te hebben gebracht en zijn testament te hebben gemaakt. En volgens Tobia begon Afrika bij Den Haag. En nu had Tobia wel examen moeten doen in allerlei vreemde en dode talen, maar het mondeling examen Frans viel weg door de destijds in zwang zijnde loting. Dus verder dan Recevez, cher monsieur, l'assurance de mes sentiments les meilleurs en dat dan nog alleen op papier, kwam hij niet. Dus toen het Visioen zich vertrouwelijk naar hem toe boog en hem vroeg: 'Tutilitalution?' moest hij het antwoord schuldig blijven en siste tegen Ludovic: 'Hoor eens, ik kan geen wijs uit dat hottentots. Wat bazelt ze nou?' Die platte uitdrukking bezigde hij natuurlijk om zijn gevoelens te verbergen, want inwendig stond alles behoorlijk op z'n kop.
     'Oh, maar u kunt Ollands spreken!' riep Marie-Josée. 'Dat versta ik zeer goed.'
     'Je hoort het,' prevelde Ludovic. 'Neem nog wat Riesling.'
     Tobia dacht koortsachtig na. In welk relatie stond het droomwezen tot Ludovic? Een vriendin? Ludovic met een vrouw, dat was onwaarschijnlijk. Waar had hij haar vandaan gehaald en dat nog wel in twee dagen tijds?
     'Ik ben van Bruxelles!' babbelde het Visioen, 'en daar spreken wij ook Ollands.' Ja, dat hoor ik, dacht Tobia. Wat aan te vangen? Tafelconversatie? Alles wat hem inviel op dit moment was plat en grijs. Hij merkte wel op, dat Ludovic en het meisje elkaar af en toe blikken van verstandhouding toewierpen. Misschien maakten ze zich vrolijk over hem. Hij zou wel weer het slachtoffer van een of andere streek worden, in dit geval van Ludovic. Hij keek weer naar Marie-Josée en stopte met nadenken en besloot alles te laten komen zoals het kwam.
     In stilzwijgen gebruikten ze de maaltijd. Ludovic zei dat het gepast was om zonder al te veel gebabbel te genieten van een goed maal, wat ongetwijfeld een steek onder water was. Er was koffie en cognac nodig om Tobia weer een beetje aan de gang te krijgen.
     Marie-Josée vroeg of hij inderdaad un poète was. Ja, hij was un poète. Un poète de lique-mes-fesses, dacht hij somber. Maar het scheen in goede aarde te vallen, ze klapte in haar handen en riep iets in het Frans tegen Ludovic, die waarderend knikte en 'Bien sûr!' zei, alsof ze de spijker precies op de kop had geslagen.
     Toen ze in de hal zaten na het eten en Ludovic de kaarsjes van de kerstboom - overbodig om te zeggen dat het echte waren - had laten aansteken, werd ook duidelijk waarom de vleugel er stond. Marie-Josée speelde namelijk piano en zong, zoals Tobia al eerder had gehoord. Oude Franse kerstliederen. Terwijl Ludovic en Tobia koffie en cognac genoten, zweefden de trage archaïsche melodieën door het huis. Ze had beetje valse lucht als ze zong en dat bezorgde Tobia de rillingen langs zijn ruggegraat, zij het op een aangename manier. Tobia staarde ademloos naar het meisje. Het viel niet uit te maken hoe oud ze was; ze kon even goed van zijn leeftijd zijn als iets ouder. Maar wat deed het er ook toe? Hij voelde zich eigenlijk ongekend gelukkig dat hij hier mocht zitten en naar haar mocht kijken.
     Toen de laatste noot van de vleugel wegstierf, glimlachte ze tegen hem. Wat moest je tegen zo'n engel zeggen? Tobia, altijd vol van allerhande babbels, zweeg.
     Hij liep aarzelend naar het buffet, toen ze opstond en hem wenkte.
     'Zet u!' zei ze met een gebaar naar de grote sofa. Het 'u' klonk hem grappig en bijna erotiserend in zijn oren. Ze sprak het soort hoog-Vlaams dat je zelden hoort. Ze leek te zweven als ze liep in het lange witte avondtoilet. Tobia schoot haastig naderbij om haar een glas in te schenken en een sigaret te presenteren en hakkelde ondertussen dat ze heel mooi kon zingen. Aan enig teeldriftig plan dacht hij helemaal niet en daar had hij tot nu toe ook helemaal niet aan gedacht. Hij ging voorzichtig naast haar zitten. Nu pas merkte hij dat Ludovic niet meer in de hal was. Die had zich tijdens het kerstrecital stilletjes verwijderd. Tobia zuchtte. Wat waren ze met hem van plan? Hij kon zich nog steeds niet aan de indruk onttrekken dat er iets door iemand werd georganiseerd, maar dat het in tegenstelling met de gewone gang van zaken, als hij iets organiseerde, niet meteen desastreus verliep.
     'Oh, mais il neige!' Ze veerde op en liep met vlugge passen naar de tuindeuren. In het licht van de buitenlampen dwarrelden de vlokken door elkaar heen. 'Is 't niet schoon, de sneeuw?' Tobia kwam achter haar staan. Hij voelde even het blonde haar tegen zijn wang kriebelen en rook weer die zoete geur en nog iets warmers, geen parfum en voelde zich duizelig.
     Samen bleven ze kijken hoe het vuur in de haard langzaam doofde.
     'Waar is Ludovic gebleven?' vroeg Tobia onwillekeurig.
     'Louis? Oh, ik meen Ludovic. Mis je hem?' Ze lachte tegen hem en de laatste resten weerstand smolten weg. Hij dacht aan Lenzerheide en het tapijt dat op hem af vloog. Er stond 'Welcome!' in de pool geweven, herinnerde hij zich opeens.
     'Ik heb jou vorig jaar gezien, in Zwitserland,' zei Tobia.
     'Ik was in Palma vorige winter,' zei ze met een lachje.
     Stilte. Ludovic had zijn roeping gemist, hij had filmer of schrijver moeten worden. L'ANNÉE DERRIÈRE À MARIENBAD. Het was om gek van te worden en hij besloot dat dan maar te doen.
     Hij kon zich later niet meer herinneren hoe lang ze hadden zitten praten. Over allerlei mogelijke en onmogelijke onderwerpen. Over dingen die geen enkel verband hielden met elkaar, maar het ging vanzelf en opeens was het of alles vanzelf ging.
     Later scheen de maan en de sneeuw toverde de wilde tuin om in een droom van een decor. Ze hadden een wandeling in het park gemaakt. Marie-Josée droeg een rode jas met een zwart bonten kraagje. Ook dat zou hij nooit meer vergeten. Het huis lag als een sprookjeskasteel uit een prent van Gustave Doré in het maanlicht. In de torenkamer brandde licht. Ludovic speelde viool.
     Bij de vijver, die als een matglazen plaat lag te glanzen stonden ze stil en keken. Alles was ongelooflijk helder.
     'Je zou moeiteloos de krant kunnen lezen,' zei Tobia. Ze keek hem aan. Toen ze lachte bleef haar adem als een zilveren wolkje hangen.
     'Denkt u alleen maar aan letters?'
     'Eh, nee, maar het is zo licht,' wilde Tobia nog zeggen. Hij bracht het niet verder dan 'Oh.' Toen voelde hij haar armen om zijn hals en de lang gedroomde mond op de zijne. Op momenten als dit plachten vroeger de bazuinen en trompetten los te barsten bij Tobia. Nu was er alleen maar het ploffen van een sneeuwvracht die van een laaghangende tak gleed.
     Ze kenden elkaar al duizend jaar. Of ze waren net geboren, het deed er niet meer toe. Niets deed er meer toe, behalve dit.

'Meneer heeft voor u laten dekken.'
     Het duurde een tijd voor deze mededeling tot Tobia doordrong. Hij lag in een van Ludovics praalbedden en graaide met kleine oogjes naar de ochtendsigaret. Wie er tegen hem gepraat had, begreep hij pas toen Jansen nog eens kuchte. Ze stond als een soldaat in de houding aan zijn voeteneind. Langzaam kwam zijn verstand op gang en meteen was hij klaarwakker. Maar hij sloot zijn ogen weer krampachtig en mompelde dat hij er aan kwam. Hij verwachtte dadelijk nog eens, maar dan echt wakker te worden en te moeten constateren dat hij het allemaal had gedroomd. Hij wachtte tot de huishoudster zich had verwijderd en ging op weg naar de badkamer. Nog steeds niet wakker. Misschien toch een rare droom...
     Een lege capsule badschuim bracht de oplossing. Toen rolden de beelden door zijn hoofd als knikkers. Haar gezicht, in een krans van schuim.
     'U gaat maar in bed, ik kom zo.' Haar lachje. 'En als u slaapt, kittel ik u 's efkens wakker!'
     Dat was niet nodig geweest. Er was even de angst dat het, net als bij Wiesje en de mijlpaal, niet zou gaan. Maar het ging wel. Het was heel anders geweest dan hij zich altijd had voorgesteld.
     In de eetkamer stond een ontbijt klaar voor één persoon. En onder zijn bord een zoet geurend briefje. Waarvan de inhoud niet meer tot dit verhaal behoort en de lezer dus niet aangaat.

Het verwaarloosde gazon van Het Kapitool leek in de sneeuw weer een beetje op wat het oorspronkelijk was geweest. De wereld zag er uit als een kerstkaart in zwart-wit en midden in dat beeld modderde een zwart figuurtje door de sneeuw. Tobia, zwetend in zijn lederen harnas, had juist vastgesteld dat een Solex in de sneeuw geen enkele functie meer vervulde, toen Ludovic kwam aanrijden. In een open twoseater, alsof het zomer was.
     'Dat wordt niks,' zei Ludovic. Hij keek hoofdschuddend naar Tobia.
     'Zet die vroedvrouwenfiets nou maar tegen een boom. Ik breng je wel.'
     Met enige moeite vouwde Tobia zichzelf in de lederen jas en die weer in het kuipje. Zwijgend reden ze door de sneeuw. De gemeente Bloemendaal had geen haast met pekel strooien en de stille lanen waren veranderd in een weidse vlakte, veel groter lijkend dan in werkelijkheid. Tobia keek opzij naar Ludovic, die sfinxachtig voor zich uit staarde.
     'Ik moet je iets vertellen,' zei Ludovic ineens. 'Ik zal hier voorlopig niet meer zijn. Het huis is verkocht.' Hij glimlachte flauwtjes.
     'Wat wil je, de nieuwe tijd. Een hogerop gevallen aannemer gaat het slopen en zal er zeer zeker een aantal veel te dure huizen neerzetten teneinde zijn zak te vullen.'
     Er viel een stilte. De banden knerpten langzaam door de verse sneeuw.
     'Ik weet niet wanneer we elkaar ooit weer zien en misschien is dat ook geen vraag om over te tobben,' ging Ludovic verder.
     'O, o. Waar ga je dan heen?' was alles wat Tobia kon zeggen. Maar daar gaf Ludovic natuurlijk weer geen antwoord op.
     'Je vraagt je misschien van alles af, maar ik zou zeggen dat je wel wat anders aan je hoofd hebt,' ging Ludovic verder. Je zult het Hoe en het Waarom wel willen weten. Maar dat Hoe doet niet ter zake. Ik kan je alleen over het Waarom iets zeggen. Kijk, alles wees er op dat je binnen afzienbare tijd in bed zou belanden met een dame en waarschijnlijk met een verkeerde, een winkeljuifrouw met rubber tietjes of met platte vierkante billen, of nog iets ergers, eentje die uit haar mond ruikt of een schoolmeisje dat er doorheen begint te praten of zo en dat vond ik voor zo'n romanticus als jij bent een onaangename gedachte. Als de eerste keer zo tegenvalt, kom je daar niet zo makkelijk overheen.'
     Tobia zweeg en probeerde het te verwerken.
     'Vergeet mijn bijdrage maar. En maak je niet druk over je bromfiets. Ik laat 'm even brengen.'
     Ze stopten voor Tobia's huis. Ludovic gaf hem een hand, iets dat hij nooit eerder had gedaan en glimlachte. En even zag Tobia in het witte licht dat er waarschijnlijk toch meer jaren op diens schouders rustten dan het op het eerste gezicht leek.
     'Je hebt het zwaard uit de steen getrokken. Je moet het nu alleen doen,' zei Ludovic.
     Tobia probeerde iets te zeggen over bedanken en dergelijke, maar begreep dat het allemaal zinloos zou zijn.
     Ludovic hief zijn hand op in een groet.
     'Tobia. The Once And Future King!'
     Lang stond Tobia nog in de sneeuw en keek de wagen na, die brommend en slippend om de hoek verdween. Hij voelde zich wonderlijk licht en weemoedig, in die helemaal stille witte wereld. Een geluidje naast hem deed hem opzij kijken.
     'Mrôôôw!'
     'Ja Peking. Je wordt al een echte Heemsteedse kat. Je miauwt al bekakt.'
     Hij dacht terug aan zijn Amsterdamse tijd en alle andere avonturen en streelde Peking, die onwennig door de dikke sneeuw ploeterde.
     Boven, achter het raam van zijn studeerkamer stond Ouwe Tobia. Hij keek naar buiten en naar de twee figuurtjes in de sneeuw, zijn zoon en de zwarte kater, twee silhouetten in de witte vlakte. Hij voelde zich ineens weemoedig. Waarom ging alles zo snel en waar ging het naar toe?
     De staart van Peking kromde zich als een vraagteken in de verte.

CETERA DESUNT

Heemstede, 1970 Haarlem, 1991



Inhoud op internet gezet met toestemming van Lennaert Nijgh.
De copyrights blijven onverkort geldig.
Transcripties kunnen overname-fouten bevatten. Correcties zijn welkom.




Gegenereerd door DVEGEN 3.2 op 2004-10-09
email