TIENDE BRIEF
Een recht voorspoedig nieuwjaar! Wat je vraag naar mijn welzijn
aangaat: met alle waardering voor het feit dat je daar belang
in stelt, ik weet niet wat ik er van denken moet. Hedenmorgen
heb ik een op oudmodische wijze gestelde oorkonde in mijn
brievenbus aangetroffen, waarin door wederzijdse ouders melding
wordt gemaakt van het op handen zijnde huwelijk van Julia
Ockenburg en Knieffe jr. Nee, smaak heeft ze nooit gehad.
De reden dat ik je nog een brief
doe toekomen aangaande de verrichtingen van Tobia is de
verrassende wending, die het lot aan enige zaken gegeven heeft.
Zo wonderlijk schijnt me dit alles toe, dat slechts een zeer
vertrouwde kennis als jij bent, in aanmerking komt om deelgenoot
te worden van Tobia's ervaringen. Hoort mij aan! Hier volgt
Er was ongeveer een week verstreken na de troebelen in
Amsterdam en Dr. Knieffe hield met wellust spreekuur.
Hij had zojuist Mevrouw de Weduwe Nol bezichtigd en haar
vervallen lichaam hoogst rendabel bevonden. Terwijl hij
luisterde naar de weinig smakelijke uiteenzettingen van
de weduwe over haar stoelgang, krabbelde hij wat receptjes
en schreef haar twee of drie geneesmiddelen voor, waarvan
geen enkele uitwerking te verwachten viel. Dr. Knieffe
dacht aan de vele goedbetaalde visites die hij de weduwe
zou gaan brengen en schreeuwde opbeurend dat hij Mevrouw
haar klachten scherp in het oog zou houden. Alleen toen
de weduwe op een gegeven moment ging zaniken over een
specialist, had Dr. Knieffe haar vermeend ernstige kwalen
weer snel moeten bagatelliseren om zijn kredietwaardige
patiënte niet meteen kwijt te raken aan een of andere
dure navelkijker, die uiteraard hogere rekeningen uit kon
schrijven dan hij. Nadat de weduwe Nol klagend en steunend
weg was gestrompeld, wreef Dr. Knieffe zich de handen en
maakte zich op om de volgende patiënt te ontvangen.
Het geval van de weduwe was hem duidelijk, al wachtte hij
zich er wel voor zijn diagnose bekend te maken. Die luidde
eenvoudigweg: te veel geld en te veel eten. En de ongekende
vraatzucht der weduwe in aanmerking nemend, was het niet
waarschijnlijk dat zij spoedig zou genezen van de kwalen
die haar Knieffewaarts dreven, zodat de bekwame medicus
haar althans redelijk van het te vele geld kon afhelpen.
'Dag dokter...'
Opgeschrikt uit zijn
overpeinzingen keek Dr. Knieffe naar zijn nieuwe slachtoffer.
Aha, dat wat zowaar Tobia, het zoontje van de dominee.
'Wel, hoe maken wij het?'
loeide Knieffe. 'Studeren wij nog steeds ijverig? Hoe maakt
Papa het? Nog last van galstenen?'
'Nee, nee,' hakkelde Tobia.
'Geen stenen. U moet...nou, ja.'
'Klachten?' fluisterde de
arts dreunend. 'Wat zal het zijn? Een beslagen tong? Te
veel feestjes?'
Tobia verzamelde al zijn
moed. Het was al erg genoeg dat hij door Geheime Ziekten
was aangetast, nu moest hij het ook nog gaan vertellen
aan deze medicijnman, die hem ongetwijfeld onder
triomfgeschal enig spuitwerk in de bil zou drijven met
de leugen dat je er niets van voelde en zo.
'Mijn geschaam... mijn
schaamte, eh.... mijn dinges!'
Dr. Knieffe sprong een gat
in de lucht.
'Ha! De piememuis! Een
druipertje! Ja, ja, student, wat?'
Wel godverdomme, moest hij
er dan altijd op gewezen worden dat studenten blijkbaar
verplicht werden geacht tot het leiden van een losbandig
leven? Hij had helemaal geen druiper, wat zoiets dan ook
precies mocht zijn, want hij was nog nooit in de technische
zin des woords in de gelegenheid geweest om zoiets op te
lopen. Dr. Knieffe had inmiddels het Instrumentarium ter
hand genomen en loerde er door zijn bril vakkundig naar.
'Geen druiper!' zei de arts
teleurgesteld.
'Nee, natuurlijk niet!' riep
Tobia verontwaardigd, 'er mankeert ook niks aan dat ding.
't Zit er om heen! Het jeukt alleen maar erg!'
Dr. Knieffe pulkte wat tussen
de haren en bracht iets tevoorschijn, dat hij op zijn vinger
onder een vergrootglas hield. Toen begin hij, luid gierend
en brullend, een dans om de tafel, zwaaiend met een rubber
hamertje.
'Ajajoei!' balkte de dokter.
'Stoute vent! Platjes! Luisjes! Een kinderboerderijtje!
Olala, les papillons d'amour!'
Tobia, met zijn broek op de
enkels, zag zich de medicinale rondedans met verbazing aan.
Het zou hem niet verwonderd hebben als het nu in de kamer
begon te regenen. Dr. Knieffe ging hikkend zitten.
'Jongeman!' zei hij ernstig.
'Ik heb zo het vermoeden dat je
met de meisjes van plezier uit bent geweest! Ja, ja! En
daarbij heb je deze kleine beestjes als souvenir mee
gekregen! Overigens niet ernstig, met wat poeder ben je
er in een paar dagen van af. Denk er wel om dat je nu
niet direct weer op het...hihihi! Op het oorlogspad....'
Hier kreeg de dokter een nieuwe lachbui, die hem heen en
weer deed deinen.
Tobia hees beschaamd zijn broek
op. Hij herinnerde zich Toosje en de verkrachtingsscène
in Amsterdam. Jawel, hij was in zekere mate met haar in contact
geweest en van wie anders kon hij deze ongenode fauna hebben
opgelopen? Maar hij zou de snikkende huisarts nooit kunnen
overtuigen van het feit dat hij helemaal geen seksueel contact
had gehad met de dame in kwestie en desondanks een Geheime
Kwaal had opgelopen. Hij begon dus ook maar wat te lachen.
Maar toen hij even later met een receptje in de hand buiten
stond was hij bijna weer in tranen. Hij bedacht wat hij de
vorige week had aangericht en dat was niet veel en niet fraai
ook. Het visioen met de hazelnootbruine ogen keek hem
verwijtend aan en hij voelde zich bijna overspelig. Mismoedig
reed hij naar huis. Hij kon zich maar beter bij zijn eigen
fantasiewereld houden. De heersende seksuele moraal mocht dan
ruim zijn, het was er mee als met de minirok: wie dikke benen
had kon nu eenmaal beter niet met de mode mee doen.
Inmiddels had Dr. Knieffe zijn
spreekuur voltooid en begon nota's uit te schrijven, met
voldoening constaterend dat de huidige wetenschap voor niets
stond. Gelukkig waren er zoveel kwalen die slechts moeizaam
en na veel ritueel geklop en gevinger genazen, dat hij er een
goed belegde boterham aan over hield. Daar was bijvoorbeeld
de oude Barones Van Zeveren Ooteburg, die al jaren
lééd, maar ze wist niet zeker waar aan.
Dr. Knieffe wist het ook niet, maar hij hoefde zich er ook
niet druk over te maken. De Barones wees hem tijdens zijn
visite een lichaamsdeel naar keuze aan en dat mocht hij
dan beluisteren
en betasten en vervolgens sprak hij dan enige toverformules
uit om de patiënte te overtuigen van het feit dat haar
kwaal een ernstige en bovendien weinig geziene was. Toen hij
nog jonger was en de Barones ook, had hij eens de fout begaan
om bij een hem getoonde borst uit te roepen: 'O, mevrouw,
niets aan de hand, gewoon een koutje!' De ijzige blik van
mevrouw had hem toen duidelijk gemaakt dat een Barones Van
Zeveren Ooteburg geen gewoon koutje had. Een oudere collega
had hem aangeraden in dit soort gevallen onverwijld een
lelijke eufasitis te constateren of een bronchiale indolentie
of iets dergelijks en hoe fraaier de naam van het ongemak,
hoe hoger de rekening die hij dan mocht indienen.
Onder het schrijven moest hij
nog wat nagrinniken over de jonge Tobia, die waaratje zo'n
stouterik was geworden
Op dat moment ging de deur open en zijn zoon kwam binnen,
Kareltje Knieffe, een verlate puber die door zijn vader
werd beschouwd als een toekomstige Louis Pasteur en door
de meeste van zijn leeftijdgenoten als een zak op wielen.
Een brede glimlach verspreidde zich over het vaderlijk
gelaat.
'Zo, jongen, kom je je vader
eens goedendag zeggen?'
Kareltje zweeg.
'Hoe is het met de studie?
Is mijn geleerde zoon al geconfronteerd met alle delen
van het menselijk skelet? Vervelend, hè joh? Ja,
je moet maar denken, je hoeft dat later allemaal niet
meer uit je hoofd te weten hoor, ik ben het meeste ook
vergeten.'
Kareltje zweeg nog steeds
en keek of hij een wind had gelaten.
'Ieuw!' zei Kareltje
tenslotte, of iets dat ongeveer zo klonk. Zijn vader
keek op.
'Wat zeg je, kerel?'
''k Wou u wat vragen,
Pa....' Kareltje begon nu te gloeien, eerst wat
vlekkerig, maar al spoedig met een paarse glans, als
blies hij uit alle macht op een toetertje.
'Kerel!' riep Dr. Knieffe
en de instrumenten in de kast rinkelden zachtjes,
'vertel het je oude vader maar, hoor! Je vindt bij mij
altijd een willig oor!'
Kareltje Knieffe liep
langzaam blauw aan. Hij stak zijn tandjes vooruit en
mummelde als een stervend konijn. Het zag er gruwelijk
uit en Dr. Knieffe begon zich dan ook enigszins ongerust
te maken.
'Aha,' zei hij zachtjes
en zijn zoon deed een stapje terug. 'We hebben zeker weer
wat uitgehaald, hè? Onze centjes opgemaakt in het
cafeetje! Verloren met pokeren! Student, wat?'
'Ieuw, ieuw!' piepte
Kareltje en stak zijn hand tussen zijn benen.
'Nou, vader strijkt met de
hand over zijn hart, hoor!' De zaken waren goed gegaan en
de oude arts was vol gulle gevoelens en dus tastte hij
naar de beurs. Ach, die jongen mocht tenslotte wel eens
een pretje hebben.
'Kijk eens, honderd gulden,
beste kerel, ter leniging van je nood. Nou, wat zeg je
daar van? Zou je vader niet eens bedanken?'
Kareltje keek met glazige
ogen naar het geld en barstte toen in tranen uit.
'Jeuk!' schreide hij,
'zo'n jeuk! Vreselijk ziek! 'k Heb 't opgelopen bij een
meisje! Ik heb syfilis!'
Dr. Knieffe, de honderd gulden
zegenend opgeheven, staarde zijn zoon ontzet aan.
'Wat zeg je? Ach kom, je zult
het je wel verbeelden, gewoon een irritatie, zeker niet goed
gewassen. H'm, laat maar eens zien.'
Kareltje liet snikkend de
broek zakken en zijn vader gluurde achterdochtig naar het
getoonde. Toen begon hij te brullen. En als Dr. Knieffe
brulde, dan brulde het hele huis mee en kwamen de buren de
straat op.
'Hoe ben je daar godverdomme
aan gekomen? Schaamluizen!
Smeerlap! Ga uit mijn ogen! Wat denk je wel, je bent mijn
zoon! Naar de hoeren ben je zeker geweest, geile ellendeling,
in plaats van te studeren dweil je in de goot met smerige
meiden! Ben je helemaal een haartje! Ik heb je keurig
opgevoed en daar kom je thuis met de meest walgelijke,
verachtelijke aandoening die ik ken! Dit is nog erger dan
schurft! Verdwijn! Koop maar DDT en
smeer dat er op! En denk eraan, als ik nog één
keer merk dat je smerige dingen uithaalt, dan ga je maar in
dienst, daar zullen ze die verdomde kuren wel uit je lijf
rammen, slappe dweil dat je bent, d'r uit!'
Tegen het einde van deze
tirade was Kareltje al luid wenend halverwege de trap en
zijn vader kwam hem bonkend na.
'Bij wie heb je dat opgelopen?
Zeg op! Ik zal die slet persoonlijk bij de politie aangeven!
De vuile hoer!'
Tot zijn stomme verwondering
ging de deur van de wachtkamer open en Julia Ockenburg stond
voor hem, met de ogen zedig neergeslagen.
'Ik was 't, dokter,' lispelde
ze. 'Karel was bij mij.'
Dr. Knieffe blikte groot en
vreselijk op haar neer en boog zich toen over de trapleuning
naar zijn zoon.
'Donder op, jij!'
Toen pakte hij Julia bij de
schouder en sleurde haar de spreekkamer binnen. Hij begon
te briesen als een leeuw en zocht naar woorden, voldoende
zwaar om deze gevallen vrouw voldoende te kastijden.
'Hoe haal je 't in je
hóófd!' bracht hij tenslotte uit. 'Jij...jij
bent iemand van Goede Familie!' Alsof dat iemand immuun
maakte voor venerische aandoeningen.
'Jullie zijn nog veel te
jong voor dat soort dingen! Als jullie verloofd waren....'
Knieffe was niet zo dom, dat hij zich niet realiseerde wat
hij zei en hij hield midden in die zin op. Om daarna uit
te barsten: 'Hoe kom jij aan schaamluizen? Julia...' Hij
dook enigszins naar voren, nam zijn bril af en staarde de
boetelinge met herderlijk blik aan. 'Julia, weet je wel
dat je op die manier heel ongelukkig kunt worden! Dat je
je ouders heel veel verdriet doet?'
Dr. Knieffe was nu op zijn
best. Deze warm-menselijke toer maakte hij ook als iemand
zo kwalijk was naar de mogelijkheden van abortus te
informeren of als minderjarige meisjes begonnen over de
pil. Julia stond in elkaar gedoken voor hem. Ze staarde
naar het tapijt en zweeg.
Dr. Knieffe zuchtte en
zette zijn bril weer op. 'Goed, goed. We zullen het er
niet meer over hebben.' Ook een hele sterke, de
toegesproken zondares te laten staan met haar schuld en
dan onder het mom van vergeven en vergeten overgaan tot
de orde van de dag. Hij had ze schreiend en de borst
beukend voor zijn bureau zien kronkelen na deze
psychologische ingrepen.
'Vooruit, ik zal je wel
onderzoeken!' De dokter keek nors, maar genadig. Ook
dat hoorde er bij.
Julia richtte zich op.
Haar oogleden gingen langzaam omhoog en ze wierp de
arts een lange violette blik toe. Toen haakte ze haar
mini los en liet die met een klein rukje van haar heup
langs haar benen glijden. Intussen bleef ze Dr. Knieffe
onafgebroken aankijken. Ze opende haar roze lippen een
beetje. Met één parelmoeren gelakt handje
begon ze heel traag haar slipje naar beneden te trekken.
Ook dat hoorde er allemaal bij. Julia had zo haar eigen
psychologische kunstgrepen ontwikkeld.
Dr. Knieffe was wel zo
bij de tijd om haastig naar buiten te kijken. Hij had
als arts het uitzicht op talloze vagina's, de meesten
van niet al te jonge makelij en bij de weinige jongere
exemplaren verliep het uitkleden decent achter het
schermpje. Deze strippartij zou zelfs een kluizenaar
op de hormonen zijn gaan werken.
'Ja, ik heb 't gezien,
doe maar weer...eh, die dinges weg,' mompelde hij en
greep het rubber hamertje om zichzelf een steelse tik
in het kruis te geven, waar ongekende, katheterachtige
apparatuur verrees. Hij zond Julia heen en verzonk in
droef gepeins. Ach, het was ook geen wonder. Julia had
waarschijnlijk een aardje naar haar vaartje en hoeveel
malen Knieffe die al niet had moeten cureren wegens op
zakenreizen opgelopen euvels. Maar dat zijn zoon...
Aardje naar zijn vaartje, zeurde het in zijn hoofd. Hij
werd opgeschrikt door de telefoon. Mevrouw Vredelieve,
of hij onmiddellijk wilde komen, want haar dochter
Nancy was vreselijk ziek.
'Dokter, alstublieft!
Wij durven zo de nacht niet in!'
En Dr. Knieffe schoot
in zijn jas en begaf zich op pad, teneinde te gaan
zien wat Nancy dan wel kon plagen. Hij maakte zich
enigszins ongerust. Stel je voor, zo'n jong en gezond
meisje. 't Was zo'n lief kind. Heel anders dan die
Julia, zo keurig opgevoed, zo bescheiden. Ze zou toch
niets ernstigs hebben? In huize Vredelieve heerste een
drukkende stilte, de zieke lag met betraande wangen in
een verduisterde kamer, terwijl haar moeder in een hoek
troonde met gekruiste armen.
'Dokter!' riep mevrouw
Vredelieve, toen Knieffe binnentrad. 'Ze wil haar eigen
moeder niet vertellen wat het is!' Ze blaakte
van verontwaardiging. Voor mevrouw Vredelieve was een
moeder iets ontzagwekkends, een bovennatuurlijk wezen
dat over onbeperkte autoriteit beschikte en een
bewondering en verering verdiende waar niets of
niemand aan kon tippen. Verder hoefde je maar naar
Pa Vredelieve te kijken om te weten hoe de vork in
de steel zat. Dr. Knieffe stuurde moeder echter
onverbiddelijk de deur uit. Als de medicijnman de
geesten opriep, dienden de leken zich te verdeemoedigen
buiten de wigwam, geen gelul.
'Wat scheelt er aan,
kindje?' Vaderlijke blik, medisch verantwoord toontje.
Nancy wierp snikkend de lakens van zich af en wees in
haar kruis. En Dr.Knieffe keek en keek nog eens en
zakte als een oude man ineen. Hij schreef een recept,
mompelde iets over 'uitslag' tegen de Moederfiguur en
wankelde met
een totaal in elkaar gestorte maatschappijvisie het
pand uit. En nadat hij vervolgens Wieteke, Sacco Hartog,
JWS en nog een klein gezelschap uit wat heet de betere
standen op bezoek had gekregen, deels besmuikt, deels
handenwringend, deels de hemel aanroepend, maar allen
met dezelfde nederige diertjes in de schaamstreek, deed
hij een advertentie plaatsen, waarin hij meldde dat hij
voorlopig niet te consulteren was en reisde af naar Bad
Nauenarsch am Isar om daar middels het drinken van
roestig lauw spuitwater te herstellen van een parasiet
die zijn patiënten lichamelijk, maar hem geestelijk
plaagde.
Keren wij terug naar Tobia.
Die had, nadat hij Dr. Knieffe bezocht had, zich ijlings
naar Sacco Hartog gerept om hem deelgenoot te maken van
zijn schaamte. Hij trof Sacco aan in kamerjas en met een
vergrootglas in de hand. Sacco keek somber.
'Sacco,' zei Tobia moeizaam,
'ik ben naar de dokter geweest. Ik heb verschrikkelijke
luizen!'
Sacco begon naar Tobia te
loeren. Toen wees hij naar iets zeer kleins, dat voor
hem lag op een papiertje.
'Deze, zeker?' Beiden
bestudeerden door het vergrootglas het niet zeer goed
ogende beestje en toen elkaar en ze vonden elkaar ook
walgelijk.
'Julia Ockenburg, naar ik
veronderstel?' vroeg Sacco tenslotte op droge toon.
'Nee, die trut uit Amsterdam
met die grote bek!'
Sacco krabde zich op zijn
hoofd en daarna in zijn kruis.
'Hoe moet ik 't Wieteke ooit
vertellen,' fluisterde hij en verstrakte ineens.
'Ja, maar....' Het bleek
niet nodig, even later arriveerde Wieteke, met de
bloedvlag in top en de luizen in het vooronder.
'Jij hebt een walgelijke
ziekte!' siste ze tegen Sacco.
'Hij ook!' zei Sacco en
wees op Tobia, die stemmig knikte. Wieteke keek van de
een naar de ander. Ja, maar ze was toch niet met
Tobia....
Wat de ouders van Wieteke
niet voor elkaar hadden gekregen, kregen de naamloze
insectjes bijna wel voor elkaar. Er heerste een uiterst
explosieve stemming en een stilte, alleen onderbroken
door de krabgeluiden van de drie aanwezigen.
Tenslotte bekende Sacco
met omfloerste stem zijn misstap met Julia.
'Ik dacht dat je nooit
meer kwam,' kreunde hij.
'Je was me vergeten!'
snikte Wieteke.
Tobia zat er gatdraaiend bij,
deels van de jeuk, deels van de zenuwen. Hij kreeg namelijk
steeds meer het gevoel dat hij ergens de oorzaak was van
deze epidemie. O god, dus Julia had het ook en dus had JWS
het en dus binnenkort, althans in Tobia's visie, geheel
Kennemerland en binnen afzienbare tijd geheel Nederland.
De Hadji had het deze keer wel bont gemaakt. Dat kwam er
van als hij zich bemoeide met het geslachtsleven. Het
klooster, dat scheen de enige oplossing, maar daar kwam je
als zoon van een dominee niet zo makkelijk in.
Terwijl Sacco met Julia
ruziede door de telefoon en Wieteke onafgebroken schreide,
zat Tobia geblust in een hoek. Hij begon zich iets te
herinneren. Toen hij zijn kleren aan Sacco geleend had,
was daar ook zijn onderbroek bij. Met misschien maar
één toevallige luis. Stel je voor, dat hij
het moest gaan uitleggen. Dat Wieteke moest vernemen dat
Sacco het van hem had. Of dat hij zoiets tegen Knieffe
had gezegd. Hij zou als onzedelijke homoseksueel te boek
staan en gezien het weinige dat er tot dusver van hem te
boek stond, mocht dat een desastreuze ontwikkeling heten.
Hij voelde er veel voor om in een geel gewaad met
snavelmuts en belletjes door de stad te gaan lopen,
met voor zich uit een gerechtsdienaar in het zwart, met
een ratel en roepende: 'Onrein! Onrein!', zodat iedereen
tijdig een goed heenkomen kon zoeken als de melaatse
voorbij kwam.
'Hoe kom jij er eigenlijk
aan?' vroeg Sacco argwanend. Tobia keek geschrokken op.
Hij keek onwillekeurig naar Wieteke en
ineens, in een vlaag van verlichte waanzin, zag hij zijn kans
schoon.
'Nou ja, we dachten...eh...'
Sacco keek van Wieteke naar
Tobia en terug. Wieteke trok een lipje.
'We hebben...eh, een beetje
gevrejen,' mompelde ze.
'Omdat we dachten dat jij en
Julia...' vulde Tobia tactisch aan.
Hij zag Wieteke's ogen schitteren in een met moeite
droefgeestig gehouden gezicht.
Ze waren er allemaal een tijdje
stil van en toen begonnen ze maar te lachen en Sacco haalde
sherry en blikjes tevoorschijn en ze klonken op de
broederschap van de Luis en werden ontzagwekkend dronken.
Waarmede deze geschiedenis met een sisser en een portie
Omyl in de broek afliep.
Het lukte Tobia om zich geruime tijd van onverstandige dingen te onthouden. Hij wierp zich op de kunst en wijdde zich verder aan het Visioen met de hazelnootbruine ogen. Van Amsterdam moest hij voorlopig niets meer hebben. Zo verstreek de zomer, er volgde een guur najaar en Tobia weerstond zo goed mogelijk de traditionele mineurstemming die hem in dit jaargetijde placht te overvallen.
(Noot van de bewerker: het schijnt in deze tijd minder goed te zijn gegaan met Tobia. De hoeveelheid dichts die ik heb moeten verwijderen was weliswaar in een iets minder antiek idioom geschreven, maar nog steeds niet te verteren. In ieder geval was het allemaal erg droef, termen 'als zinken in jouw schoot' en 'jouw regen drenkt mijn warme aarde' waren niet van de lucht. Als tekst voor het 'betere lied' uit die jaren zou het misschien nog iets geweest zijn.) |
HET BOEK TOBIA |
||
---|---|---|
Geen glorie en lof dan aan de Heerser over goeden en
kwaden, over al wat leeft in de hemelen en op de aarde en in
de wateren daar onder.
2 Gezegend is hij, die zijn blik richt op de vrouwen en de wens kenbaar maakt vol te zijn van goede wil. Hij zal tot de vrouwen gaan en hij zal hen deelgenoot maken van de enige vreugde die gebleven is na de val, dat is de Daad, die het gegeven is te heersen over de geest der wijzen en de lendenen der dwazen. 3 En er zijn onder de vrouwen die geroepen zijn en niet gehoord hebben. En zij prediken kuisheid en ingetogenheid maar zij zijn geschapen naar het beeld van de grote Gummi Maagd, wier delen vol zijn van spinnewebben en van wie vele woorden uitgaan, doch weinig ware. 4 En de wereld is vol van dwaalleraren en hun zaad en alom is verwarring en droefenis. Velen spreken over de Daad en de medicijnmeesters varen wel en Organon is hun profeet. 5 En daar zijn gespreksgroepen en begeleiders en therapeuten en Gogen en Logen en toverdokters. Ik zeg u: zij zijn allen dood tussen de benen en dood in het hoofd en zij zullen weggedaan worden van voor mijn aangezicht. 6 Velen zijn begonnen, maar weinigen zijn klaargekomen. 7 En daar zijn tal van dwaze vrouwen, die zeggen dat de Daad gering is en verachtelijk. Zij doen niet alleen zichzelve onrecht, maar vermeerderen het leed dergenen die hun zaad verspillen aan beddegoed en pyjama, en bitter wenen in de duisternis. Wee over allen die hun deel ongebruikt laten en daarbij onzin uitkramen.
8 Gij allen, aftrekkers, piemelvoelers, billenknijpers,
onbegrepenen en hoerenlopers, hoort! Want ik ben U indachtig
geweest en heb te Heemstede in de nacht |
9 Daar zullen grote krachten vrijgemaakt worden en dezen zal
een grote erectie gegeven worden. En er zal een stem gehoord
worden, roepende in de woestijn: Zie, de Opstand des Vlezes.
10 Heemstede, Heemstede, uwe kerstbomen en uwe Fakkeloren zult
ge van uw werpen als maandstondige doeken, en tot elk daarvan
zeggen: Henen uit!
11 En de kloosters van fatsoen zullen gebrandschat worden en
de Oversten der kloosters zullen overgeleverd worden aan de
ongehoord grote en lange lullen dergenen die hongeren en
dorsten naar gerechtigheid. En dezen zal een naam gegeven
worden: het Masturbariaat.
12 En datzelve zal binnendringen in de huizen en in de kruizen.
Want er staat geschreven: ieder huisje heeft zijn kruisje.
En onder de Onrechtvaardigen en Fakkeloren zal groot geroep
zijn en knersinge der tanden. En zij zullen uitgeworpen worden
in de buitenste duisternis.
13 En daar zal een grote stilte intreden. En zie, alle vrouwen
zullen bevrucht zijn en daar zal een nieuw geslacht komen, goed
kunnende naaien met de profeten des Heren.
14 Want uit Liefde is de mens geschapen en tot Liefde zal hij
wederkeren.
15 En daar zal geen gelul zijn, noch geoudehoer. In eeuwigheid.
Amen.
|
Tobia herinnerde zich absoluut niet zoiets geschreven te hebben en in ieder geval was het ook niet geschikt om voorgelezen te worden ten huize van de familie Fakkeloor, al zou hij dat eigenlijk wel moeten doen. Maar het kon niet ontkend worden dat het een bevlogen stuk werk was. Tobia keek dan ook zeer gesticht en borg het apocriefe bijbelboek weg in STOETT'S NEDERLANDSE SPREEKWOORDEN EN GEZEGDEN, alvorens mompelend heen te gaan.
De volgende avond stond hij vrijwel zonder illusie op de stoep
bij Ludovic. De huiselijke onlusten die zijn weigering om naar
het Fakkeloorse avondje te gaan hadden veroorzaakt, lagen hem
nog zwaar op de maag.
Ze mochten dan wel een protestantse domineesfamilie zijn,
dit soort ruzie aan tafel tijdens de maaltijd had het strakke
patroon van een katholieke mis van ver voor het Tweede
Concilie.
De litanie van zijn moeder:
'En ik vind het héél
onaardig tegenover mevrouw Fakkeloor, die zo literair voelend is!
Kind, je gooit je eigen toekomst weg!'
En het Kyrie van de oude
vader:
'Het komt allemaal door dat
verdomde Amsterdam en die vriendjes van niks waar je mee
omgaat. Jongen, je gaat bergafwaarts. Je geloof heb je
verloren...'
Waarop Tobia zijn vader eraan
herinnerde dat hij dat zelf al lang kwijt was, waarna gebed
(Verdomme! Ik laat de sfeer hier in huis niet verpesten
door een snotneus!) en tenslotte zegen en wegzending
(Donder op!) volgden. Ite, missa est.
Het enige waar hij op hoopte
was dat het konijn lekker zou smaken. En misschien had
Ludovic een kalmerende invloed op hem. Het was nog steeds
kraakhelder weer en de sterrenhemel boven de sparren gloeide
en fonkelde als een kerstversiering.
Jansen deed hem open en
verzocht hem even te wachten, want Meneer Ludovic zou zo
komen. Tobia stapte naar binnen, onder zijn motorjas gekleed
in een eenvoudig, doch smaakvol kostuum, dat hij zich te
Amsterdam had aangemeten, hierin bijgestaan
door - dit detail verzweeg
hij maar liever - Lummetje
Schootzitter, wiens smaak inzake herenkleding in iedere geval
perfect was. Dat de lederen jas ruimte genoeg bood voor een
hele garderobe en dat het mannetje, dat er uit tevoorschijn
kwam de belofte van de indrukwekkende lederen motorduivel
niet helemaal waar maakte was iets dat nu niemand opviel.
De plotselinge zorg voor zijn uiterlijk was eigenlijk vanzelf
ontstaan, al wist Tobia ergens heel zeker dat hij zijn hele
leven lang items als de lederen jas zou blijven koesteren en
nooit tot enig herkenbaar cliché-type zou behoren. Maar
Ludovic stelde prijs op een verzorgd uiterlijk bij een diner,
zelfs al was het dan een diner voor twee heren. In de hal
van 't Kapitool keek hij om zich heen, er was iets anders dan
anders, maar wat? Niet zozeer de kerstboom die in een hoek
stond en waarvan hij moeiteloos had kunnen voorspellen dat
het een kerstboom in uitsluitend zilver zou zijn, wat het was
Ludovics kerstboom. Nee, dat was het niet. Er hing een geur
die hij niet zo gauw kon thuisbrengen, geen dennegroen,
geen kerstmisluchtje... iets subtielers. Toen hij nog eens
goed snoof, was het weg. Verder stonden er hier en daar
bloemstukken, een ongekend verschijnsel in dit huis. Maar
dat zou wel bij de kersttijd horen. Tobia wachtte en
scheeloogde naar het buffet met de flessen en overwoog er
snel eentje te pakken. Maar dat was misschien Ludovics stijl
niet. Hij bleef ineens doodstil staan. Ergens in het enorme
huis had hij iemand horen zingen. Of verbeeldde hij zich
dat? Minuit, Chrétiens, c'ést l'heure
solennelle. Een vrouwestem! Op dit moment kwam Ludovic
de hal in, gekleed in smoking, zoals te verwachten viel.
Tobia gaf zijn gastheer een onzeker handje. Hij wist niet
goed wat er precies aan de hand was, maar wel dat er iets
in de lucht hing. Hij kende Ludovics hang naar absurde
situaties en de bloemen, de kerstboom, de smoking en de
geheimzinnige vrouwestem beloofden eigenlijk niets goeds.
Ludovic bekeek hem met de geïnteresseerde blik van
een geleerde die een met giftig bloed ingespoten
laboratoriumrat waarneemt. Hij is weer iets van plan,
dacht Tobia, maar het zal wel zo iets idioots zijn dat ik
het toch niet kan raden. Ludovic schonk glazen vol en
presenteerde zijn geliefde Simon Arzt, wat Tobia nerveus
afsloeg. Jansen kwam binnen op onhoorbare platvoeten en
stak overal kaarsen aan. Toen pas zag Tobia de
concertvleugel staan, achter in de hal. Die was hem nog
nooit opgevallen. Of was die er nooit geweest?
'Een goed oude genever,'
zei Ludovic, 'genever met een g uiteraard, verwarmt de
maag en de ziel. In afwachting...'
'Van wat?' vroeg Tobia.
'Van... het kerstkonijn.'
Ludovic liep rond en blies zuiver ronde kringetjes. Er
viel een stilte. Het haardvuur knapte, het Jugendstil
trappenhuis verloor zich in geheimzinnig donker. Louis
Robert Praetorius, Officier in 't Leeger van de Koning van
Pruisschen, loerde vanonder zijn poederpruik naar Tobia,
alsof hij zich verkneukelde op wat komen ging. Zijn nazaat
ijsbeerde nog steeds, af en toe stil staande om Tobia, die
wegkroop in een fauteuil, beter te kunnen bekijken.
'Nou, hoe is het?' bromde
Tobia. 'Zeg nou maar wat je van plan bent!'
'De kersttijd,' zei Ludovic
en vatte zijn smalle neus tussen de vingers, 'de donkere
dagen voor kerstmis, de twaalf nachten, een magische
tijd.'
'Likmereet is ook een wals,'
mompelde Tobia.
'Nietwaar? Scrooge en Marley,
dieren die in de kerstnacht kunnen spreken, wonderen.
Wonderen, beste vriend, die alleen in deze tijd van het
jaar schijnen te gebeuren'.'
'Ja hoor. Dat zal wel. Het
is wel goed met je!'
'Zo dacht ik er ook over.
Toch heb ik besloten tot het nemen van een proef. Jansen?'
Terwijl Tobia op het puntje van zijn stoel onbehaaglijk
heen en weer draaide, kwam de huishoudster binnen met een
dienblad, waarop een karaf met helder vocht en een glas.
Ludovic nam deze attributen van haar over en schonk het
glaasje vol. Toen kwam hij er mee op Tobia af als dokter
Frankenstein die het monster tot leven gaat wekken.
'Wat is dat voor spul?'
informeerde Tobia angstig.
'Proef maar,' zei Ludovic
sussend. 'Je kent het.'
Tobia rook en proefde.
Het werkte. De herinnering kwam meteen: vorig jaar in
Lenzerheide.
'Pflümli!' zei hij
verrast. Hij herinnerde zich niet dat detail van het
verhaal aan Ludovic verteld te hebben.
'Hoe kom je daar nou
aan?'
'Ik had het in huis.'
Het antwoord werd gegeven
met een vanzelfsprekendheid als was dit iets dat ieder
geciviliseerd mens in huis had. Tobia nam een slok, hij
wist het wel. Als hij Ludovic gevraagd zou hebben hem
het bloed van de H. Januarius van Napels te serveren,
dan zou Ludovic het ongetwijfeld ook in huis hebben
gehad. Een zwakke luchtstroom deed de kaarsen walmen en
Tobia zag dat Ludovic met een smalle glimlach over hem
heen keek, naar de trap.
Tobia draaide zich om en
de slok Pflümli die hij zojuist halverwege de strot
had, schoot in allerlei verkeerde pijpen en
briesend als een verkouden paard sprong hij uit zijn stoel.
Door zijn tranen heen zag hij twee hazelnootbruine ogen,
die hem geamuseerd en een beetje spottend aankeken.
Het viel niet te ontkennen dat het een uitstekende maaltijd
was die Ludovic in de eetkamer van Het Kapitool had laten
opdienen.
'Een eenvoudig maal, zonder
al te veel culinaire hoogstandjes,' had Ludovic gezegd, 'is
dikwijls geraffineerder dan de overdreven toeren à
la dit of dat waarmee lieden met slechte smaak hun tafels
plegen op te dirken teneinde de tweede keus vlees voor
ossehaas te laten doorgaan.'
Dus was de eerste gang een
gerecht zonder meer: oesters. Tobia, hoewel verzot op deze
schaaldiertjes, hing scheef achter zijn bordje en keek
krampachtig naar de Zeeuwse imperialen en het was alsof
ze terugkeken. De wijn was een Riesling, niet ijskoud maar
juist zo dat het glas besloeg. Tobia zei dat hij altijd
had gedacht dat bij oesters champagne hoorde en Ludovic
staarde in de verte als was er iets zeer onprettigs
gezegd.
'Champagne is een van de
meest overschatte en overprijsde dranken die ik ken,'
zei hij. 'Champagne wordt nogal eens gebruikt om schepen
mee te dopen en is daar eigenlijk beter geschikt voor dan
voor menselijke consumptie. Onder sommige welgestelden,
of onder hen die daar graag voor door zouden willen gaan,
is het de koningin der dranken. De mensen hebben geen smaak,
geloof me. Maak ze wijs dat het deftig staat om krantepapier
met vaseline te eten en ze doen het ook.'
Tobia hoorde deze uiteenzetting
eigenlijk maar half. Hij staarde verpletterd en verrukt
tegelijk naar zijn tafeldame, het Visioen. Ze bleek
Marie-Josée te heten en ze sprak Frans. Ze was het
wel degelijk, hoe ter wereld dat ook mogelijk kon zijn:
dat korte honingblonde haar, die mond en die ongelooflijke
bruine ogen. Ze droeg een witte strapless avondjurk. En die
bleef zonder overdreven moeite op z'n plaats. Terwijl ze
een oester naar binnen liet glijden, keek ze Tobia aan op
een manier dat die zichzelf een oester voelde worden. Maar
verder. Wat nu? Het was natuurlijk ontzettend knap van
Ludovic, maar waarom moest zijn aangebedene nu weer een
Kongolese zijn? Dat behoeft enige toelichting. De wereldkaart
zag er volgens Tobia ongeveer zo uit als die van Herodotus.
(Godverdomme, denkt de lezer, al bijna bekaf van alle folkloristische uitstapjes en theologische verhandelingen en hetzij geil en hongerig vanwege de oesters, hetzij kokhalzend vanwege dezelfde oesters. Nu is het uit, ik lees geen letter meer in dit kutboek! Man, blijf toch hij je onderwerp, etc. etc. De lezer mag omslaan en op bladzijde 225 doorgaan.) |
'Meneer heeft voor u laten dekken.'
Het duurde een tijd voor deze
mededeling tot Tobia doordrong. Hij lag in een van Ludovics
praalbedden en graaide met kleine oogjes naar de
ochtendsigaret. Wie er tegen hem gepraat had, begreep hij
pas toen Jansen nog eens kuchte. Ze stond als een soldaat
in de houding aan zijn voeteneind. Langzaam kwam zijn
verstand op gang en meteen was hij klaarwakker. Maar hij
sloot zijn ogen weer krampachtig en mompelde dat hij er
aan kwam. Hij verwachtte dadelijk nog eens, maar dan echt
wakker te worden en te moeten constateren dat hij het
allemaal had gedroomd. Hij wachtte tot de huishoudster zich
had verwijderd en ging op weg naar de badkamer. Nog steeds
niet wakker. Misschien toch een rare droom...
Een lege capsule badschuim
bracht de oplossing. Toen rolden de beelden door zijn hoofd
als knikkers. Haar gezicht, in een krans van schuim.
'U gaat maar in bed, ik kom
zo.' Haar lachje. 'En als u slaapt, kittel ik u 's efkens
wakker!'
Dat was niet nodig geweest.
Er was even de angst dat het, net als bij Wiesje en de
mijlpaal, niet zou gaan. Maar het ging wel. Het was heel
anders geweest dan hij zich altijd had voorgesteld.
In de eetkamer stond een
ontbijt klaar voor één persoon. En onder
zijn bord een zoet geurend briefje. Waarvan de inhoud niet
meer tot dit verhaal behoort en de lezer dus niet aangaat.
Het verwaarloosde gazon van Het Kapitool leek in de sneeuw
weer een beetje op wat het oorspronkelijk was geweest. De
wereld zag er uit als een kerstkaart in zwart-wit en midden
in dat beeld modderde een zwart figuurtje door de sneeuw.
Tobia, zwetend in zijn lederen harnas, had juist vastgesteld
dat een Solex in de sneeuw geen enkele functie meer vervulde,
toen Ludovic kwam aanrijden. In een open twoseater, alsof het
zomer was.
'Dat wordt niks,' zei Ludovic.
Hij keek hoofdschuddend naar Tobia.
'Zet die vroedvrouwenfiets nou
maar tegen een boom. Ik breng je wel.'
Met enige moeite vouwde Tobia
zichzelf in de lederen jas en die weer in het kuipje.
Zwijgend reden ze door de sneeuw. De gemeente Bloemendaal
had geen haast met pekel strooien en de stille lanen waren
veranderd in een weidse vlakte, veel groter lijkend dan in
werkelijkheid. Tobia keek opzij naar Ludovic, die sfinxachtig
voor zich uit staarde.
'Ik moet je iets vertellen,'
zei Ludovic ineens. 'Ik zal hier voorlopig niet meer zijn.
Het huis is verkocht.' Hij glimlachte flauwtjes.
'Wat wil je, de nieuwe tijd.
Een hogerop gevallen aannemer gaat het slopen en zal er zeer
zeker een aantal veel te dure huizen neerzetten teneinde zijn
zak te vullen.'
Er viel een stilte. De banden
knerpten langzaam door de verse sneeuw.
'Ik weet niet wanneer we elkaar
ooit weer zien en misschien is dat ook geen vraag om over te
tobben,' ging Ludovic verder.
'O, o. Waar ga je dan heen?'
was alles wat Tobia kon zeggen. Maar daar gaf Ludovic
natuurlijk weer geen antwoord op.
'Je vraagt je misschien van
alles af, maar ik zou zeggen dat je wel wat anders aan je
hoofd hebt,' ging Ludovic verder. Je zult het Hoe en het
Waarom wel willen weten. Maar dat Hoe doet niet ter zake.
Ik kan je alleen over het Waarom iets zeggen.
Kijk, alles wees er op dat je binnen afzienbare tijd in bed
zou belanden met een dame en waarschijnlijk met een verkeerde,
een winkeljuifrouw met rubber tietjes of met platte vierkante
billen, of nog iets ergers, eentje die uit haar mond ruikt of
een schoolmeisje dat er doorheen begint te praten of zo en dat
vond ik voor zo'n romanticus als jij bent een onaangename
gedachte. Als de eerste keer zo tegenvalt, kom je daar niet
zo makkelijk overheen.'
Tobia zweeg en probeerde het
te verwerken.
'Vergeet mijn bijdrage maar.
En maak je niet druk over je bromfiets. Ik laat 'm even
brengen.'
Ze stopten voor Tobia's huis.
Ludovic gaf hem een hand, iets dat hij nooit eerder had
gedaan en glimlachte. En even zag Tobia in het witte licht
dat er waarschijnlijk toch meer jaren op diens schouders
rustten dan het op het eerste gezicht leek.
'Je hebt het zwaard uit de steen
getrokken. Je moet het nu alleen doen,' zei Ludovic.
Tobia probeerde iets te zeggen
over bedanken en dergelijke, maar begreep dat het allemaal
zinloos zou zijn.
Ludovic hief zijn hand op in
een groet.
'Tobia. The Once And Future
King!'
Lang stond Tobia nog in de
sneeuw en keek de wagen na, die brommend en slippend om de
hoek verdween. Hij voelde zich wonderlijk licht en weemoedig,
in die helemaal stille witte wereld. Een geluidje naast hem
deed hem opzij kijken.
'Mrôôôw!'
'Ja Peking. Je wordt al een
echte Heemsteedse kat. Je miauwt al bekakt.'
Hij dacht terug aan zijn
Amsterdamse tijd en alle andere avonturen en streelde Peking,
die onwennig door de dikke sneeuw ploeterde.
Boven, achter het raam van zijn
studeerkamer stond Ouwe Tobia. Hij keek naar buiten en naar
de twee figuurtjes in de
sneeuw, zijn zoon en de zwarte kater, twee silhouetten in de
witte vlakte. Hij voelde zich ineens weemoedig. Waarom ging
alles zo snel en waar ging het naar toe?
De staart van Peking kromde
zich als een vraagteken in de verte.
Heemstede, 1970 | Haarlem, 1991 |
Inhoud op internet gezet met toestemming van Lennaert Nijgh.
De copyrights blijven onverkort geldig.
Transcripties kunnen overname-fouten bevatten. Correcties zijn welkom.
|
|