EERSTE BRIEF
Aangezien jij en ik na het tot een goed einde brengen van ons
examen nu beiden de status van student bereikt hebben, zijn we
ver van elkaar verwijderd geraakt, jij in het treurige
Rotterdam en ik in Amsterdam. Weliswaar heb ik nog geen
geschikte vertrekken kunnen huren en doen de oudelui hier wat
moeilijk over, maar bij leven en welzijn hoop ik me mettertijd
in Amsterdam te kunnen vestigen. In ieder geval zal ik je op
de hoogte houden, zoals ik je beloofd heb.
Welaan dan, het is mijn plicht
je melding te doen van de volgende gebeurtenissen, samen te
vatten onder de titel:
Na het verstommen van alle feestelijkheden en blije geluiden
betreffende het slagen van Tobia voor diens examen, was zo
langzaamaan de tijd gekomen dat hij zich te Amsterdam en in
de studie zou begeven. De verwachtingen van Tobia waren dan
ook hooggespannen, niet zo zeer aangaande de studie, maar
aangaande Amsterdam, dat hem een lustoord toescheen in de
letterlijke zin des woords. Uit de Vakliteratuur (waarover
dadelijk meer) wist Tobia namelijk dat Amsterdam de stad was
waar voor een artistiek aangelegd persoon veel te beleven
viel, voornamelijk op geslachtelijk gebied. Tot nu toe had hij
nog niet de gelegenheid gehad zich op voornoemd terrein te
begeven, laat staan iets tot stand te laten komen. Het enige,
dat steeds frequenter tot stand kwam was zijn Instrumentarium,
niet alleen in de vroege morgen, maar ook in de late avond en
op de meest ongepaste momenten daar tussen in. Het was
duidelijk dat Tobia er hard aan toe was zich geslachtelijk te
verenigen. En volgens hem en zijn Vakliteratuur was Amsterdam
daar nu eenmaal bij uitstek voor geschikt. Ook getuigen als
daar waren de Illustere Habermehl en Sacco Hartog, vrienden
van het eerste uur, hadden hem om het hardst verzekerd dat het
hem zelfs moeilijk zou vallen in Amsterdam te komen zonder
binnen enkele uren uitgebreid omgang te hebben met wat zij
noemden 'de wijven.' En aangezien Tobia nimmer de autoriteit
in twijfel trok van lieden die zich al schoren of een rijbewijs
hadden, nam hij dat voetstoots aan.
Maar niet alleen Tobia bleek
gedachten in die richting te koesteren. Zo gebeurde het, dat
op zekere dag zijn vader, die ik gemakshalve maar als Ouwe Tobia
zal aanduiden, hem in zijn studeervertrek ontbood. Tobia vervoegde
zich daar in de feilloze zekerheid dat er nu een preek te
beluisteren viel, iets dat hij gewend was. Menigmaal had Ouwe
Tobia hem betreffende onvoldoende rapportcijfers of andere
onrechtmatigheden in dezelfde studeerkamer toegesproken en het
was Tobia dikwijls opgevallen dat de vaderlijke preken, indien
bijzonder indrukwekkend uitgevallen, de volgende zondag in
aangepaste vorm van de kansel werden geslingerd naar de
hoofden van het slinkend groepje zondige Haarlemmers dat Ouwe
Tobia's gemeente
vormde. Als proefkonijn dienen was Tobia dus gewend.
Ditmaal echter begon de vader op een andere manier.
'Kijk 's jongen,' sprak vader,
'ik ben ook jong geweest!'
Het verbaasde Tobia niet.
'Ik heb ook gestudeerd en dat was
dan in een andere tijd, maar veel is hetzelfde gebleven.'
Tobia spitste de oren. Er zat iets
fout, dat voelde hij.
'Het is daarom noodzakelijk dat we
eens eerlijk met elkaar praten,' vervolgde Ouwe Tobia en joeg de
brand in een sigaartje.
'Jezus,' dacht Jonge Tobia,
'dadelijk zegt ie ook nog: als mannen onder elkaar!'
Maar zo gek was Ouwe Tobia ook weer
niet. Hij ging namelijk ook over de zondagsschool, waar men in
deze jaren nog probeerde enig nieuw zaad te kweken, hoewel het al
gauw duidelijk werd dat de bijbelse vergelijking van het
mosterdzaadje aan de optimistische kant was. En nadat de vrome
belangstelling van de Haarlemse jeunesse dorée was
teruggelopen tot de zusjes Hinkemuller, die zwaar brilden en uit
hun mond roken en toen bovendien het ene zusje Hinkemuller
waterpokken kreeg en het andere zusje zwanger werd van een
Italiaanse glazenwasser, had Ouwe Tobia zich opgesloten in
zijn studeerkamer, zijn bril afgezet en gebeden om wijsheid.
En vervolgens had hij geluisterd naar de stem van zijn geweten
en toen die ook zweeg had hij zijn bril weer opgezet, de
organist ontslagen en was progressief geworden. Dat was in het
kort de reden, dat hij termen als 'mannen onder elkaar' niet
in de mond nam.
'We hebben toen verdomd veel lol
gehad,' vervolgde Ouwe Tobia. ''t Was weliswaar in de crisisjaren,
maar 't was verrekte gezellig.'
Tobia Jr. luisterde met stijgende
argwaan toe. Hij had wel eens eerder, als een Bokmaatje te veel
genuttigd was op feest- en hoogtijdagen, een studentikoze
ondertoon beluisterd in de anders
zo herderlijke spreektrant des vaders, maar die was dit
keer nuchter en dat klopte niet.
Ouwe Tobia boog zich vertrouwelijk
voorover en begon een verhaal waarin tal van vooraanstaande
Nederlanders figureerden onder de namen Pietje, Jantje of Flipje
en waarin onwaarschijnlijk zuipwerk de boventoon voerde,
afgewisseld met subversieve acties als het in de gracht gooien
van een huidige staatssecretaris, destijds nog 'een verdomd
geschikte kerel', het trekken van belletje bij hooggeleerden en
als hoogtepunt het naar een bordeel zenden van een groepje
kaalgeschoren minderjarigen, alles onder het motto studentikoze
aardigheden.
'Kijk joh,' zei Ouwe Tobia,
'Amsterdam is een mooie stad. Een gezellige stad. Maar ook
een geváárlijke stad. Heus, ik weet wel dat de
tijden anders zijn geworden en je zult echt wel eens een
scharreltje hebben waarmee je in bed kruipt, dat heb ik ook
gehad.'
Tobia's oren klapperden. Niet het
feit dat zijn vader plotseling als bon vivant uit de hoek
probeerde te komen intrigeerde hem, maar diens stellige
verzekering dat er in Amsterdam genaaid zou worden.
'En zeg nou maar niet dat jij zoiets
niet doet,' ging Ouwe Tobia verder tegen zijn zoon, 'want dan wil
je flink zijn tegenover je kameraden en dan ga je toch met zo'n
meisje mee.'
'Ja, ja,' zei Tobia ernstig knikkend,
'natuurlijk!'
'Maar!' riep Ouwe Tobia en nam even
pauze, die na jaren van oefening precies samenviel met de nagalm
van de kerk. 'Maar!'
'Maar,' herhaalde Tobia, die zo geil
begon te worden als een stier.
'Doe geen verkeerde dingen!' ging
zijn vader verder, 'dingen waar je spijt van zou kunnen krijgen!
Gebruik altijd een preservatief, een kapotje, weet je wel?'
'Natuurlijk Pa, dat doe ik!' jubelde
Tobia. Als zijn vader hem aangeraden had een paraplu, een pendule
of een Statenbijbel te
gebruiken, had hij dat ook geroepen.
'Geslachtsziekten!' riep Ouwe Tobia
plotseling met rood aangelopen hoofd, 'die loeren op je jongen,
overal!' En hij zeeg terug in zijn stoel, overtuigd dat hij nu
alles gezegd had wat er te zeggen viel over dit onderwerp.
Tobia dacht na. Als zijn vader ook
al zei dat er te neuken viel, wie was hij dan om dat in twijfel te
trekken? Anderzijds had hij nooit veel geloofd van wat zijn vader
zei en bovendien, misschien was het wel zo dat neuken in de
crisisjaren erg geliefd was geweest, maar wie zei dat studenten
van nu dat ook deden? Ach, wat! De Vakliteratuur liet aan
duidelijkheid niets te wensen over. Met Vakliteratuur bedoelde
Tobia de twee beduimelde boeken, die hij over het Amsterdamse leven
gelezen had, te weten HOOGSEIZOEN van Simon
Vinkenoog en HET LEVEN IS VURRUKKULLUK van Remco
Campert. Deze werkjes voerde hij als een soort reisgids met zich mee
en die gaven duidelijke aanwijzingen betreffende het neuken. Natuurlijk
was het feit dat hij geen eigen kamer had wel lastig, maar als hij de
vertrekken die zijn vader via relaties voor hem bestemd had
aanvaardde zou hij door het leven moeten met een hospita die
een tante van zijn oom Freek was en aan godsdienstwaanzin leed
en dat zou het neuken beslist niet ten goede komen. Neen, op
de feesten, in de jazzkelders, desnoods in het Vondelpark,
desnoods op een kale houten vloer, temidden van de marihuanarokers
en de modernisten, daar woedde het leven, daar werd pas geneukt.
De rest was, om de dichter te citeren, het gemompel van
bedelaars.
'En dan nog iets, beste kerel,'
besloot zijn vader het onderhoud, 'het wordt tijd dat je je goed
gaat kleden. Die kinderachtige vodden, dat past niet bij een
student. Ik zal je geld geven en dan ga je allereerst maar iets
goeds kopen, een kostuum. Voor mijn part iets vlots, bij House of
England, dat is een goed adres.'
Tobia huiverde. Natuurlijk, hij had
het kunnen weten. Er zat
toch een addertje onder het gras. House of England! Godallejezus!
Toegegeven, hij liep er niet florissant bij, in een merkwaardig
bevlekt gewaad, 'swieter' geheten en onder scholieren destijds al
geen populaire dracht meer, door veelvuldig wassen en bevingeren
uitgelopen tot een soort jurk, maar over zijn broek wilde Tobia
geen kwaad horen. Ook die mocht dan niet volgens de laatste mode
zijn en een ietwat ruim, bijna alle knopen zaten er aan en de gulp
deed het zowaar ook nog. Men moest, vond Tobia, niet te veel
verlangen en daarbij citeerde hij graag Thomas a Kempis: ijdelheid
der ijdelheden, het is niets dan ijdelheid. Die soberheid had een
traumatische oorsprong; eenmaal had Tobia namelijk geprobeerd
middels uiterlijk vertoon zijn persoonlijkheid kracht bij te
zetten en dat was niet geheel en al goed afgelopen. Zijn brave
moeder had hem geld verstrekt voor de aankoop van een echt pak
en Tobia was in de handen gevallen van een modemagazijn. De
dienstdoende nicht had hem in zijn kruis gevoeld en op waarde
getaxeerd en hem vervolgens een kotsgroen ensemble geleverd,
waarvan de schouderbreedte gelijk was aan de formule
Tobia2 en de broek model legertent,
onder het motto 'dit kleedt ook vlot af, jongeheer!' Inderdaad had
Tobia zich geheel man van de wereld gevoeld en toen vriend Boudewijn
hem uitnodigde voor een feestje op een zolder in Heemstede, waar wie
weet wel modernisten kwamen en waar, zo werd gefluisterd, 'de
Leidsepleinjeugd' ook aanwezig zou zijn, was Tobia er al zeker van
geweest dat er nu geneukt zou worden, aangezien geen vrouw weerstand
zou kunnen bieden aan een goedgekleed heer met zijn vaders aftershave
achter de oren. Tobia had thuis een smoes opgehangen over een
'thé-dansant' op school en was vertrokken, totaal in de
ban van zijn teeldrift en zijn fantasie.
Men kan begrijpen dat de modernisten
in kwestie, een paar Amsterdamse jazzvriendjes die op suède
schoenen van het merk Clark liepen, nogal opkeken toen er gebeld
werd en men
de komst meldde van een Solex met daarop een baal confectie
van verdachte herkomst, waar na enig zoeken een smal
uitgevallen puber in bleek te zitten die er op wees dat dit
zijn nieuwe pak was. Het was natuurlijk pijnlijk geweest en Bo
had Tobia terzijde genomen en hem te kennen gegeven dat hij
(Tobia) op deze manier zijn (Boudewijns) goede naam door het
slijk haalde en of hij zich maar wilde verwijderen. Dat wilde
Tobia niet, hij kwam hier neuken en of Bo nu goddorie geen oog
had voor een goed gekleed Heer. Nadat een meisje hem tenslotte
gevraagd had of hij die soepjurk soms samen met zijn mammie
was gaan uitzoeken, had Tobia zich bedronken en was des nachts
voor de deur van de ouderlijke woning gelegd, waar hij,
bedolven onder zijn vaders verdoemingen en zijn eigen
braaksel, de dure eed had gezworen zich nimmer meer met
herenmode af te geven. Maar dit alles terzijde. Het moge
slechts dienen om de lezer inzicht te verschaffen in Tobia's
gemoedstoestand toen hij dan uiteindelijk, klein en verwaaid
en met de ogen tegen het licht knipperend, het Centraal
Station verliet en oog in oog kwam te staan met Amsterdam. In
zijn zak zat een hoeveelheid vaderlijk geld, bedoeld om
kleding te kopen en in zijn hoofd spookten de vermaningen van
zijn moeder rond: dat hij toch vooral op tijd thuis zou zijn
voor het avondeten en zo meer. Hij nam zich voor om in ieder
geval eerst naar het Leidseplein te gaan, zoals de
Vakliteratuur voorschreef. Vooral de namen Reynders en Eylders
diende hij goed te onthouden, zoals een toerist die op
Schiphol aankomt allereerst de Nachtwacht en de Deltawerken
wil bezoeken. Dat kopen van die kleren kon tot later
wachten - tenslotte was er wel
een of andere klerenwinkel in de buurt en Tobia wist dat hij er
hoe dan ook bezopen uit zou komen te zien. Wellicht kon hij er
zich met een goedkoper pak van afmaken en dan de rest van het
geld besteden aan een uitvoeriger exploratie van het Amsterdamse
leven. Dat was hij toch al half en half van plan geweest. Zijn
moeder had hem nu
wel gezegd dat hij met het eten thuis moest zijn, maar
tenslotte was hij een dichter. En nu wist Tobia dat dichters
vreemde lieden kunnen zijn, je leest dienaangaande vaak heel
merkwaardige dingen, dat ze iedere week een andere vrouw
hebben of aan de drank zijn of verslaafd aan heroïne,
maar wie heeft er ooit gehoord van een dichter die met het
eten thuis moest zijn? Dus op naar het plein en naar het grote
leven.
Nu moet de lezer er zich wel
voor hoeden, de indruk te krijgen als zou Tobia een naïef
mannetje zijn, het klassieke type van de dorpsjongen die voor
het eerst van zijn leven in de grote stad komt. Tobia kwam
tenslotte uit Haarlem en niet uit Heerejezusveen, al mag voor
een Amsterdammer het verschil niet groot lijken. En hij was
zelfs al eerder bij Reynders en Eylders geweest. Hij had zich
daar indertijd tactisch in een hoek genesteld met de voornoemde
werkjes HOOGSEIZOEN en HET
LEVEN IS VURRUKKULLUK bij de hand. Mocht een van beide
auteurs namelijk het pand betreden, dan zou hij, Tobia, het bij
de auteur passende werkje nemen en daar duidelijk in gaan zitten
lezen. Natuurlijk zou de auteur dan denken: 'Kijk, een lezer van
me!' en dan met de hang naar vleierij die auteurs eigen is, aan
Tobia vragen, zo langs zijn neus weg, wat die er wel van dacht en
Tobia zou dan zeggen dat hij heel opmerkelijke passages in het
boek gevonden had en van lieverlede zouden ze in gesprek komen en
dus (daar kwam de aap uit de mouw, of liever gezegd uit de broek)
zou de auteur Tobia dan wel voorstellen aan een of meer vrouwen,
die zo'n auteur altijd bij zich had. Het was een meesterlijk
uitgedachte strategie. Alleen was het in de praktijk een beetje
mis gegaan. Na twee uur was Tobia erg lam geworden en toen er
werkelijk een auteur binnen kwam, Remco naar Tobia dacht, maar het
kon ook wel iemand anders geweest zijn met zo'n bril op, was deze
met zijn rug naar hem toe gaan zitten en pas na een kwartier
nevelig staren kwam de ober vragen of meneer soms een kopje koffie
wilde als meneer in de lorum was
en toen Tobia zei dat hij helemaal nog niet in de lorum was,
informeerde de ober belangstellend waarom meneer dan al de
hele tijd HOOGSEIZOEN van Simon Vinkenoog
ondersteboven voor zijn gezicht hield. Maar dat was al weer een
tijd geleden en zulke kinderachtige dingen deed Tobia niet
meer.
Op het Leidseplein zette Tobia
de kraag van zijn suède jasje wat op, mat zich een
blasé gezicht aan en slenterde Reynders binnen, waar het
zoals gebruikelijk erg vol was. De eerste die Tobia in het
gezicht kreeg, was Boudewijn, samen met een cineast die moeizaam
probeerde een glaasje jenever in zijn mond te krijgen, maar er
telkens naast zat.
'Zo, daar hebben we To,'
constateerde Boudewijn treurig.
'Ja, ik ben toevallig in town,'
mompelde Tobia met de naar hij dacht vereiste nonchalance die
het in deze kringen zo goed deed.
'Hang je nu de modernist uit?'
vroeg Bo, die Tobia langer kende dan vandaag, op deelnemende
toon.
Tobia zweeg gemelijk. De cineast
had hem nu ook in de gaten en giechelde. 'Is dat de zoon van de
pastoor?' vroeg hij.
'Ja, dat is de zoon van de pastoor,'
zei Boudewijn. Beiden zaten nu openlijk om Tobia te grinniken,
die er helemaal geen plezier in had. Bo stelde de cineast aan
Tobia voor.
'Dit is Luizewijn,' zei hij, 'ook
van de filmacademie.'
Er kwam een groot blond stuk aan,
dat vrolijk groette en toen in de WC verdween.
Tobia spitste zijn oren en zichzelf.
'Wie is dat?' vroeg hij. 'Kennen
jullie haar?'
'Dat is de vrouw van Luizewijn,'
zei Bo. Moet je weer zo nodig?'
Tobia zakte terug.
'Er is vanavond een feest bij ons,'
zei Bo. 'Als je zin hebt...'
'Natuurlijk!' riep Tobia blij.
Dus toch! Over feesten in Amsterdam verschafte de Vakliteratuur
uitgebreide informatie. Ha, dat waren feesten! Dat was andere
koek dan de partijtjes
die Tobia soms in Haarlem en omgeving frequenteerde en waar
om twaalf uur de ouders van de gastheer binnenkwamen om te
vragen of de jongelui zich amuseerden, in werkelijkheid
natuurlijk om toezicht te houden, een volmaakt overbodige zaak,
aangezien men geen graad in de psychologie behaald hoefde te
hebben om te kunnen aanvoelen dat, ook wanneer de aanwezigen
naakt op elkaar gebonden zouden worden, er niets onwelvoegelijks
zou geschieden. Zoals bij de zusjes Hinkemuller thuis, waar
Mevrouw Hinkemuller de hele avond zingend rond liep met hapjes
en tegen het eerste stel dat aarzelend cheek-to-cheek danste
riep: 'Kom jongens, niet zo plakkerig doen! Wees eens gezellig,
jullie zijn nog jong!' Om nog maar te zwijgen van het partijtje
bij de oude Kronenburg, waar de oude Kronenburg de hele avond
met een sigaar in zijn hoofd had zitten glunderen, zodat niemand
met zijn dochter durfde te dansen. De gedachte aan die afschuwelijke
festiviteiten was voor Tobia alleen al genoeg om zich te verheugen
op het komende feest. Bo en zijn vrouw bewoonden een hele etage en
de mogelijkheden waren vele.
'Komen er vrouwen?' informeerde
Tobia zakelijk.
'Nou en of!' zei Bo. Het ontging
Tobia helaas, dat de blik die Luizewijn en Bo wisselden, bepaald
niet vertrouwenwekkend was. Tobia had het te druk met zijn
plannetjes. Hij zou zich in de feestvertrekken tactisch opstellen,
niet te veel drinken, vervolgens zijn vrouw uitzoeken en na enige
gevoelige gesprekken met haar over Kunst en zo zou het niet
moeilijk zijn om zich af te zonderen in het logeervertrek, omdat
iedereen meestal toch wel bleef slapen. Waar al die anderen dan
moesten slapen, daar dacht Tobia volstrekt niet aan.
Zo gezegd, zo gedaan, de ure was
daar en nadat hij in een Chinees restaurant copieus had gedineerd,
stapte Tobia vol bami en verwachting de feestvertrekken binnen.
'Dag allemaal!' riep Tobia. Op de
vorenvermelde afschuwelijke
feestjes was het dan gewoonte om handjes gevend de kring rond te
gaan, maar zoveel wist Tobia er inmiddels wel van, dat zoiets hier
werd beschouwd als een onvergeeflijke burgerlijkheid, die
onmiddellijk de parvenu zou verraden. Alleen Boudewijns vrouw
reageerde op zijn groet, Boudewijn zelf zat in zijn neus en de
overige aanwezigen keken niet eens op. Tobia nestelde zich volgens
plan in een hoekje op het echtelijk bed van Boudewijn, nam een
voorzichtig glaasje frisdrank en overzag het slagveld. Er waren,
behalve Bo en diens vrouw, nog zes mensen. Drie meisjes, twee
onbekende heren en Luizewijn de cineast, merkwaardigerwijze zonder
het blonde stuk van die middag.
'Wie zijn dat?' informeerde Tobia
voorzichtig bij de vrouw van Bo.
'Dat is de vrouw van Kees,' zei ze,
'en dat is Kees en dat is Lowietje en dat is Ina de vrouw van Paul
die in Parijs zit en dat is Flopke!'
Tobia krabde zich het hoofd. Dat zag
er waaratje niet eenvoudig uit. Het kwam er eigenlijk op neer, dat
de enige gegadigde Flopke was en die kende hij wel. Flopke was de
boezemvriendin van Bo's vrouw, ze was lang, mager en beeldschoon,
vooral in profiel, reden waarom ze altijd enigszins scheef zat.
Twee dingen deed ze nooit: praten en lachen. Als ze iets zei was
het effect van het schone profiel pleiten, want ze had een
snerpend neusstemmetje, sprak hoog-Kattenburgs en lachen durfde
ze niet omdat haar bovenlip te kort was en dan als een wonderlijk
rolletje onder haar neus kwam te zitten. Contact maken was dus
niet zo eenvoudig. Je kon haar natuurlijk gewoon grijpen, overwoog
Tobia, maar de kans was niet uitgesloten dat ze dan niet terug
greep en misschien wel zou gaan praten en lachen tegelijkertijd.
Bovendien was er concurrentie: de met Lowietje aangeduide figuur
zat naast haar, alhoewel die blijkbaar geen aanstalten maakte.
Die zou ook wel niet weten wat te
doen, dacht Tobia. Kees en vrouw waren geen probleem, evenmin
als Ina de vrouw van Paul die in Parijs zat. Wat dit betreft
was Tobia wellicht nog steeds te zeer opgevoed in een
kerkelijk milieu, hoewel je daar ook wel eens rare dingen
meemaakte. Zo had zijn vader hem eens in een vertrouwelijke
bui verteld dat hij tijdens een wat onaangekondigd huisbezoek
bij de familie Nifterman, waar hij evenals zijn voorganger met
Doom'nee werd aangesproken en het recht had door de
keuken naar binnen te komen, was opgeschrikt door hese kreten
van boven en naderbij gesneld om naar hij dacht Mevrouw
Nifterman bij te staan tijdens een van haar astmatische
aanvallen, de Heer Zwarthuis, lid van de gemeenteraad, had
aangetroffen tussen de benen van Mevrouw Nifterman. Hij had
nog een moment in een aanranding willen geloven, maar de
teksten die Mevrouw Nifterman van zich gegeven had konden
bezwaarlijk als afwerend worden opgevat en Tobia's vader kon
dan ook niets doen dan de echtbrekers met bulderende stem
wijzen op een uiteenlopend aantal oud-testamentische geboden
inzake ossen, ezels en dienstmaagden, met als enig resultaat
dat hij noch Mevrouw Nifterman, noch ooit de Heer Zwarthuis,
noch ooit de Heer Nifterman, noch ooit Mevrouw Zwarthuis meer
in de kerk had teruggezien. Keren wij terug naar onze schapen,
zoals de Fransoos zegt en naar Tobia, die inderdaad nogal
bête keek.
De deur ging open en opnieuw
betrad een aantal feestgangers de kamer. Met één
blik stelde Tobia vast, dat dit de situatie niet verbeterde.
De eerste die binnenkwam was JWS.
Noot van de bewerker: het strikt epische karakter van Tobia's brieven is de lezer natuurlijk reeds opgevallen. Niet alleen schrijft Tobia, evenals Caesar in zijn De Bello Gallico, over zichzelf in de derde persoon, hij ziet er ook geen been in om de geadresseerde sprekend op te voeren. |
De morgenstond had wat Tobia betreft geen goud in de mond.
Eerder een dode smaak die hij met koppen koffie trachtte te
verjagen. Hij zat wijdbeens in de wachtkamer eerste klas en
maakte voor zichzelf de rekening op. Dat wijdbeens zitten was
pure nooddruft. Hij was ook wijdbeens gekomen, met kromme
stappen om zijn eigen ballen heen lopend. Omdat het
Instrumentarium niet aan zijn trekken was gekomen en hij
uit een soort eergevoel ook niet aan het trekken van zijn
Instrumentarium was begonnen en ook derden het hadden laten
afweten, was er ter plekke een pijnlijke verdikking
opgetreden, ondanks dat het apparaat zelf als een dood
vogeltje naar beneden hing. Hij had het gevoel dat er twee
kokosnoten tussen zijn benen hingen, die bij elke stap met
een klotsend geluid tegen elkaar sloegen. Verder was het
resultaat van de escapade twijfelachtig. Hij kon met een
gerust hart verklaren dat hij met twee vrouwen naar bed was
geweest, desnoods dat er twee vrouwen met hem geslapen hadden,
maar genaaid was er niet. Wel had hij veel ervaring opgedaan
en de volgende keer zou het zeker lukken.
Tenslotte had hij zich van de
kleding-opdracht gekweten. In een winkel op de Nieuwendijk
had hij een zwart pak gekocht met broekspijpen zo smal dat
hij er met moeite in en uit kwam en tevens een overhemd. Een
wit overhemd met zwarte kanten lubbetjes en een dasje met
een namaak parel. Hij zag al die in blazer en grijze broek
geklede sufferds al kijken, als hij, de dichter Tobia, het
pand betrad met een wit overhemd met zwarte kant en een parel!
Hij had het geheel aangetrokken en droeg zijn oude kleren mee
in een papieren zak. Hij vroeg zich af wat zijn ouders wel
zouden zeggen wanneer hij, gisteren nog een in swieter gehulde
voze knaap, vandaag weerkeerde als Goedgeklede Man, die zojuist
met twee (2) vrouwen naar bed was geweest. Dat hij eigenlijk
een dag eerder aan het avondeten werd verwacht, was hij glad
vergeten.
De rest van het verhaal laat zich
raden. Ouwe Tobia, die verwacht had zijn zoon de vorige dag in
een keurig pak aan het diner te zien verschijnen, moest de
gehele nacht het gejammer en geprofeteer van zijn vrouw aanhoren,
zodat hij geen oog dicht
deed en werd des anderen daags geconfronteerd met een in een
te strak zittend pak en met goedkoop lampekappenkant
gegarneerd hemd gehulde, zeer bleke Tobia die een dranklucht
verspreidde waar je tegen aan kon leunen.
Ouwe Tobia, oud, bitter en rechts,
hing in een fauteuil en monsterde zijn nageslacht met starre
blik. Toen voer hij een half uur achter elkaar op volle kracht
uit, citeerde de Schrift van achteren naar voren en van voren
naar achteren, gewaagde van een 'flikkerhemd' en van 'snotapen',
informeerde waar Tobia gezeten had, kreeg geen duidelijk
antwoord en schakelde met verdubbelde energie over op hoereerders
en ontuchtigen, alvorens met hel en verdoemenis dreigend in zijn
studeerkamer te verdwijnen, waar hij zich opsloot met Bokma en
het boek Job. En Tobia liet het bad halfvol lauw water lopen
en ging daar in zitten tot de zaken weer hun normale
proporties hadden bereikt. Niettemin valt het te verwachten
dat er binnen afzienbare tijd nieuwe ontwikkelingen te melden
zijn en met recht hartelijke groet nemen wij hier van u,
lezer, afscheid.
Uw Dw. dienaar,
Tobia
Inhoud op internet gezet met toestemming van Lennaert Nijgh.
De copyrights blijven onverkort geldig.
Transcripties kunnen overname-fouten bevatten. Correcties zijn welkom.
|
|